[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden wonende te ’s-Hertogenbosch,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 maart 2005, 03/2606 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout (hierna: College).
Datum uitspraak: 16 mei 2006
Namens appellanten heeft mr. P.L.M.F. Roosendaal, advocaat te Oss, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2006. Appellanten zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Roosendaal. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.S. Peters, werkzaam bij de gemeente Oosterhout.
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 14 november 1998 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) die vanaf 30 maart 1999 werd berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een tip dat appellante samenwoont met appellant heeft de afdeling fraudebestrijding van de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn observaties verricht, zijn bij enige instanties inlichtingen ingewonnen, is bij enkele bedrijven om informatie gevraagd, is een huisbezoek afgelegd en is appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 december 2001.
Bij besluit van 25 februari 2002 heeft het College het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 december 2001 beëindigd. Voorts heeft het College bij besluit van 28 november 2002 het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 mei 2001 tot en met 30 november 2001 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante, zonder daarvan aan het College mededeling te doen, in genoemde periode met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Tevens heeft het College bij laatstgenoemd besluit de ten behoeve van appellante over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.757,21 van beide appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 28 oktober 2003 heeft het College de door appellanten tegen het besluit van 29 november 2002 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 28 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stellen, evenals in bezwaar en in beroep, dat zij in de periode van 1 mei 2001 tot en met 30 november 2001 geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Vaststaat dat appellante in de periode in dit geding van belang op het adres [adres 1] woonde en dat appellant stond ingeschreven op het adres van zijn ouders, [adres 2].
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad hoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Uit het rapport van de afdeling fraudebestrijding van 13 december 2001 blijkt dat in de periode van 7 november 2001 tot 1 december 2001 de auto van de moeder van appellant, waarvan appellant (mede) gebruik maakte, een aantal malen bij de woning van appellante is aangetroffen. Tijdens het op 12 december 2001 afgelegde, niet aangekondigde huisbezoek aan de woning van appellante is ook appellant daar aangetroffen. Voorts heeft appellante, blijkens de door haar ondertekende verklaring, aangegeven dat appellant vanaf mei 2001 overwegend op haar adres is.
Naar het oordeel van de Raad leveren deze feiten en omstandigheden wel aanwijzingen op dat appellant ten tijde in geding zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had maar vormen zij op zichzelf - zonder nader onderzoek - een ontoereikende grondslag voor de conclusie dat daarvan ook daadwerkelijk sprake was. De Raad tekent hierbij aan dat appellant blijkens de stukken nog geruime tijd na mei 2001 huur aan zijn ouders is blijven betalen.
Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de Raad onvoldoende vast dat appellanten ten tijde in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Evenmin kan worden gezegd dat ten tijde in geding sprake was van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw. Appellant droeg blijkens de verklaring van appellante niet of nauwelijks bij aan de kosten van de huishouding van appellante, terwijl de enkele omstandigheid dat appellant volgens de verklaring van appellante “de laatste tijd samen met haar de boodschappen deed” onvoldoende is om aan te nemen dat in de periode van 1 mei 2001 tot en met 30 november 2001 werd voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat geen toereikende grondslag aanwezig is voor de conclusie dat appellanten in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw. Dit betekent dat het besluit van 28 oktober 2003 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2003 gegrond zal verklaren en dat besluit zal vernietigen.
Aangezien het besluit van 28 november 2002 op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust als het besluit van 28 oktober 2003 ziet de Raad voorts aanleiding om ook eerstgenoemd besluit met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te herroepen.
Ten slotte ziet de Raad aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 oktober 2003;
Herroept het besluit van 28 november 2002;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Oosterhout;
Bepaalt dat de gemeente Oosterhout het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 134,-- aan appellanten vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.