ECLI:NL:CRVB:2006:AX3754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2312 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die werkzaam was als verpleegkundige. Appellante had een conflict met haar werkgever, dat leidde tot de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst. De werkgever had op 3 juni 2003 een verzoek tot ontbinding ingediend, wat op 4 juli 2003 door de kantonrechter werd toegewezen. Appellante had op 4 augustus 2003 een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze op 22 september 2003, met de stelling dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden.

De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat appellante verwijtbaar werkloos was. De Raad stelde vast dat de werkgever onvoldoende had onderbouwd dat appellante zich verwijtbaar had gedragen. De Raad concludeerde dat de werkgever meer de wens had om appellante te ontslaan dan om het arbeidsconflict op te lossen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het Uwv, en droeg het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante.

De Raad oordeelde verder dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld, en dat het door appellante betaalde griffierecht vergoed moest worden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden rondom de beëindiging van een dienstverband en de rol van de werkgever in het proces.

Uitspraak

05/2312 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 maart 2005, 04-168 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. L.R.C. Bos, advocaat te Drachten, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. Daan, kantoorgenote van mr. Bos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Krijgsman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante is vanaf 1 december 2000 werkzaam geweest in de functie van verpleegkundige bij de [naam werkgever], gevestigd te Groningen (hierna: de werkgever). In dat kader was zij betrokken bij een experimenteel project, waarbij onder medische begeleiding heroïne werd verstrekt aan verslaafden. Iedere cliënt kreeg daarbij een verpleegkundige als persoonlijk begeleider. Het bij het project betrokken team bestond uit een arts ([naam arts]), een leidinggevende ([naam leidinggevende]), 9 verpleegkundigen en een zorgverlener. Omdat de werkrelatie tussen appellante en haar werkgever in de visie van de werkgever onherstelbaar was verstoord ten gevolge van ontstane onrust in het team over de relatie van appellante met een cliënt, heeft de werkgever op 3 juni 2003 een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter ingediend. Bij beschikking van 4 juli 2003 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2003 ontbonden.
2.2. Op 4 augustus 2003 heeft appellante bij het Uwv een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 22 september 2003 is de uitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd. Daartoe is overwogen dat de halsstarrige houding van appellante ertoe heeft geleid dat de arbeidsverhouding verstoord is geraakt, hetgeen als gevolg heeft gehad dat zij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
Na gemaakt bezwaar tegen het besluit van 22 september 2003 heeft het Uwv bij het bestreden besluit van 12 januari 2004 aan de blijvend gehele weigering van de uitkering met ingang van 1 augustus 2003 ten grondslag gelegd dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden doordat zij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. In dat verband is aangegeven dat appellante door haar werkgever regelmatig is gewezen op het feit dat haar gedrag naar een bepaalde cliënt toe niet getolereerd kon worden en dat de werkgever diverse pogingen heeft ondernomen om de ontstane situatie op te lossen, waarbij appellante niet of onvoldoende heeft willen inzien dat zij haar standpunt diende te wijzigen om weer tot een normale samenwerking te kunnen komen. Doordat de arbeidsverhouding door het gedrag van appellante ook met enkele collega’s verstoord raakte, had de werkgever volgens het Uwv geen andere keus dan de arbeidsverhouding te beëindigen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat uit de beschikbare stukken in genoegzame mate blijkt dat de inspanningen van de werkgever met betrekking tot het conflict met appellante waren gericht op het voorkomen van escalatie en op de wens om te komen tot acceptabele verhoudingen, gericht op voortzetting van het dienstverband. De vele daartoe gevoerde gesprekken onder leiding van een personeelsfunctionaris, de bedrijfsarts en een bedrijfsmaatschappelijk werker, leden ook naar het oordeel van de rechtbank schipbreuk door de opstelling van appellante. Vanuit een oogpunt van toepassing van de WW had naar het oordeel van de rechtbank mogen worden verwacht dat zij was ingegaan op de handreiking van de bedrijfsmaatschappelijk werker, waarbij het uitgangspunt was de wenselijkheid van een gewijzigde inzet van appellante als persoonlijk begeleider van een cliënt met welke cliënt zij in de beleving van de leiding een te nauwe relatie had. Door te volharden in haar gedrag is uiteindelijk het dienstverband met appellante verbroken. Voor redenen om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien zodat het Uwv de WW-uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd.
4. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat voor het opleggen van de maatregel geen ruimte is omdat bij appellante verwijtbaarheid ontbreekt, nu zij de verweten gedragingen ontkent en zij zich heeft ingespannen om escalatie te voorkomen. De rechtbank zou daarbij volgens appellante geen rekening hebben gehouden met de oorzaak van het conflict en de rol die haar leidinggevende daarin heeft gespeeld, terwijl het appellante is geweest die heeft getracht met hulp van buitenaf tot een oplossing te komen. Door de verstoorde arbeidsrelatie is appellante onder grote druk komen te staan, hetgeen volgens haar evenwel niet tot een voorzienbare beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft geleid, zodat haar gedraging jegens haar werkgever niet verwijtbaar is.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder a, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en of in verband hiermee de uitkering bij wijze van maatregel terecht blijvend geheel is geweigerd.
5.2. De Raad beantwoordt deze vraag anders dan de rechtbank ontkennend. Gelet op de voorhanden gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat appellante bij haar werkgever werkzaam was in een kleinschalig teamverband met een grote mate van individuele verantwoordelijkheid van de teamleden. Daarbij diende zij te functioneren in een omgeving waarbij zij enerzijds vertrouwen van cliënten diende te hebben en waarbij zij anderzijds voldoende afstand diende te bewaren. Niet gebleken is dat er vanaf het moment van indiensttreding van appellante in december 2000 tot een incident met de beveiligingsbeambte [naam beveiligignsbeambte] in november 2002 kritiek op het functioneren van appellante is geweest. Na dit incident en na een dienst te hebben gedraaid met haar leidinggevende [naam leidinggevende] hebben diverse gesprekken tussen appellante en deze leidinggevende, de personeelsfunctionaris [naam personeelsfunctionaris], de bedrijfsmaatschappelijk werker [naam bedrijfsmaatschappelijk werker] en de bedrijfsarts [naam bedrijfsarts] plaatsgevonden over de vermeende relatie tussen appellante en de desbetreffende cliënt. Uit de gespreksverslagen, in het bijzonder het verslag van het teamoverleg op 20 januari 2003, en de correspondentie tussen appellante en haar werkgever blijkt dat daarbij sprake was van een groeiende mate van verstoring van de arbeidsrelatie. Door het Uwv wordt het standpunt ingenomen dat de laakbare houding van appellante daarbij tot escalatie heeft geleid, hetgeen heeft geresulteerd in beëindiging van het dienstverband.
5.3. De Raad kan het Uwv hierin niet volgen. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de aanwijzingen die enkele teamleden meenden te hebben voor de beweerdelijk te nauwe relatie van appellante met de desbetreffende cliënt, minst genomen, onvoldoende onderbouwd zijn in de gedingstukken. En harde opstelling als door de leidinggevende jegens appellante aangenomen, waarbij appellante diende te erkennen dat van een dergelijke relatie sprake was, terwijl appellante vasthoudend en consistent deze door haar als zodanig gevoelde aantijging verre van zich wierp, was dan ook niet te rechtvaardigen. Appellantes weigering te erkennen dat de relatie jegens de desbetreffende cliënt van de aard was als door een bepaalde leidinggevende beweerd, is de kern van het arbeidsconflict geworden. Het is vervolgens appellante geweest en niet de werkgever die heeft getracht dit conflict te apaiseren. In dit verband wijst de Raad erop dat appellante steeds bereid is geweest haar functioneren in teamgesprekken aan de orde te stellen en dat zij ermee heeft ingestemd dat aan de betreffende cliënt een andere persoonlijke begeleider werd toegewezen. Voorts heeft zij meegewerkt aan de door de werkgever voorgestelde gesprekken met de bedrijfsmaatschappelijk werker teneinde tot op een oplossing van het ontstane conflict te kunnen komen. Verder heeft zij getracht zelf aan die oplossing een bijdrage te leveren door inschakeling van professionele hulp via adviesbureau Atol en door aan de werkgever het voorstel te doen om een mediator in te schakelen, op welk voorstel door de werkgever afwijzend is gereageerd. De Raad ziet uit de gedingstukken veeleer naar voren komen de wens van de werkgever zich coûte que coûte van appellante te ontdoen dan het verlangen om het arbeidsconflict te beëindigen. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat appellante zich jegens haar werkgever verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van haar dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
5.4. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het bestreden besluit, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit besluit ten onrechte in stand gelaten. Daarom komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, evenals het bestreden besluit en dient het Uwv opnieuw op het bezwaarschrift van appellante te beslissen met inacht-neming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante terzake van aan haar verleende rechtsbijstand, welke worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- (€ 31,-- + € 103,--) aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P. Boer.
SG
25/4