[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 maart 2005, 04/903 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College).
Datum uitspraak: 16 mei 2006
Namens appellanten heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 4 april 2006, waar partijen - beiden met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat - onder andere - appellant werkzaamheden verricht bij Recticel te Kesteren via bureau A-Rent en daaruit inkomsten geniet, heeft de sociale recherche van de gemeente Zoetermeer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn observaties verricht, zijn verschillende getuigen gehoord en hebben appellanten verklaringen afgelegd. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 september 2003.
Op grond van de bevindingen van de sociale recherche heeft het College geconcludeerd dat appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan het College geen mededeling te doen van de door appellant in de periode van 1 juli 1999 tot en met 7 december 2000 verrichte werkzaamheden en de hieruit verworven inkomsten, waardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate appellanten ten tijde hier van belang verkeerden in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Het College heeft daarin aanleiding gezien om bij besluit van 31 oktober 2003 het recht op bijstand van appellanten over voormelde periode in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.668,37 van appellanten terug te vorderen.
Bij besluit van 17 februari 2004 heeft het College het door appellanten tegen het besluit van 31 oktober 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het op 1 maart 2004 namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 17 februari 2004 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van appellante
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 december 2004 (LJN AR8489) overweegt de Raad dat ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen beroep kan worden ingesteld tegen een op bezwaar of in administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit. Gelet op artikel 6:24 van de Awb is dit artikel van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep wordt ingesteld.
Het beroepschrift van 1 maart 2004 vermeldt uitsluitend appellant als de persoon namens wie beroep wordt ingesteld tegen het besluit van 17 februari 2004. Gesteld noch gebleken is dat appellant mede namens appellante beroep heeft ingesteld. Noch het feit dat appellante en appellant ten tijde in geding met elkaar gehuwd waren, noch de omstandigheid dat bijstand naar de norm voor gehuwden was toegekend impliceert dat appellant geacht moet worden mede namens appellante te hebben gereageerd. Nu evenmin is gesteld of gebleken dat het niet instellen van beroep niet aan appellante kan worden verweten, is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het hoger beroep van appellant
Naar het oordeel van de Raad blijkt uit de gedingstukken voldoende dat appellant ten tijde in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de avond- en nachtdienst bij Recticel. De verklaringen van [betrokkene], die voor Recticel personeel inhuurde bij A-Rent, [voorman], de voorman, [personeelslid], een personeelslid, en de door de sociale recherche verrichte observaties bieden daarvoor voldoende steun. Tegen deze achtergrond acht de Raad de stelling van appellant dat hij slechts drie keer bij Recticel heeft gewerkt en daarvoor geen inkomsten heeft ontvangen niet aannemelijk. De Raad gaat tevens voorbij aan de niet onderbouwde stelling van appellant dat de getuigenverklaringen niet op waarheid berusten en zijn ingegeven door rancune. De stelling van appellant dat hij in verband met het volgen van lessen in de Nederlandse taal niet in staat was om te werken volgt de Raad evenmin. Uit de gedingstukken komt immers naar voren dat deze lessen, die overigens gedurende het tijdvak van december 1999 tot 30 oktober 2000 door appellant in het geheel niet zijn bijgewoond, niet aan het werken in de avond- en nachtdienst in de weg stonden omdat zij uitsluitend in de ochtend plaatsvonden.
Door van deze werkzaamheden geen mededeling aan het College te doen, heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het College heeft zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of appellant in de in geding zijnde periode nog verkeerde in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
In het voorgaande ligt besloten dat het College gehouden was met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1999 tot en met 7 december 2000 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw zodat het College niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de periode van 1 juli 1999 tot en met 7 december 2000 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over deze periode. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk;
Bevestigt de uitspraak voorzover aangevochten door appellant.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.
RB2604