ECLI:NL:CRVB:2006:AX3254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2901 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een eerder besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 16 april 2004. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 25 augustus 2003, waarin het Uwv had besloten niet terug te komen van een eerder besluit van 14 april 1989. Dit eerdere besluit had de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant vastgesteld op 1 april 1986.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet is verschenen op de zitting van 28 maart 2006, terwijl het Uwv zich liet vertegenwoordigen door mr. L. Ritsma. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak overwogen dat het Uwv in redelijkheid had kunnen besluiten niet terug te komen van het eerdere besluit. De Raad heeft deze overwegingen overgenomen en bevestigd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 november 1987 was, maar de Raad oordeelde dat deze stelling niet onderbouwd was met nieuwe medische stukken.

De Raad concludeerde dat appellant geen bewijs had geleverd dat hij niet in staat was zijn belangen adequaat te behartigen en dat het besluit van 14 april 1989 hem niet had bereikt. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in aanwezigheid van griffier M.H.A. Jenniskens.

Uitspraak

04/2901 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 16 april 2004, 03/1250 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 9 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Ritsma.
II. OVERWEGINGEN
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv van 25 augustus 2003 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het Uwv in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet terug te komen van het besluit van 14 april 1989, waarbij appellants eerste arbeidsongeschiktheidsdag (impliciet) is vastgesteld op 1 april 1986.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 november 1987 is; hij heeft er daarbij op gewezen dat hij deze datum op zijn aanvraagformulier heeft ingevuld. Voorts heeft hij gesteld dat hij het besluit van
14 april 1989 niet heeft ontvangen en dat hij destijds niet in staat was zijn belangen op adequate wijze te (laten) behartigen.
De Raad verenigt zich met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen en maakt die overwegingen tot de zijne.
Ook in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het feit dat appellant op het aanvraagformulier heeft ingevuld dat hij vanaf november 1987 gedeeltelijk arbeidsongeschikt was is geen nieuw feit als hiervoor bedoeld. Het werpt geen nieuw licht op de beoordeling van appellants arbeidsongeschiktheid en de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag naar aanleiding van de aanvraag van appellant. De verzekeringsarts was immers destijds op de hoogte van deze opgave van appellant. Uit de rapportage algemeen van 19 juli 1988 leidt de Raad af dat appellant reeds geruime tijd psychische klachten had en dat hij uiteindelijk in april 1986 door de huisarts voor hulp is verwezen, hetgeen voor de verzekeringsarts reden was om die datum als eerste arbeidsongeschiktheidsdag te hanteren. Uit de rapportage algemeen van 14 maart 1989 van de arbeidsdeskundige leidt de Raad voorts af dat appellant heeft verteld dat na zijn arbeidsongeschiktheid in 1986 gebruik werd gemaakt van de hulp van de bedrijfsverzorging. Ook dit duidt er niet op dat de eerste arbeidsongeschiktsheidsdag later ligt dan in 1986. Bovendien blijkt uit dit rapport dat de arbeidsdeskundige uitvoerig met appellant heeft gesproken omtrent zijn werkzaamheden voor en na het optreden van arbeidsongeschiktheid. In evengenoemd rapport valt niet te lezen dat appellant toen bezwaar heeft gemaakt tegen de datering van de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid.
De Raad acht niet aannemelijk dat appellant het besluit van 14 april 1989 niet heeft ontvangen, nu appellant dat pas voor de eerste keer thans in hoger beroep heeft aangevoerd en hij al die tijd op grond van het besluit van 14 april 1989 de uitkering ingevolge (aanvankelijk) de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en (later) de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen heeft ontvangen.
Ook in hoger beroep heeft appellant geen (medische) stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij destijds niet in staat geweest zou zijn, zijn belangen op adequate wijze te behartigen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2006.