[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 januari 2005, nr. 03/2665 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: Minister)
Datum uitspraak: 18 mei 2006
Namens appellant heeft mr. S.G. Volbeda, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 april 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Volbeda, voornoemd. De Minister heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het onderhavige geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen en de Uitkeringsregeling 1966 (UKR), zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant ontving per 1 januari 1993 een uitkering ingevolge de WW op basis van een volledig dienstverband. Van 13 april 1993 tot 1 januari 1994 had hij een tijdelijke aanstelling bij het ministerie van Economische Zaken voor vier dagen per week. In verband daarmee werd zijn WW-uitkering per 13 april 1993 herzien naar een omvang van 7,6 uur per week. In verband met de beëindiging van zijn werkzaamheden bij het ministerie van Economische Zaken is aan appellant per 1 januari 1994 een uitkering toegekend op grond van de UKR voor de periode tot 1 juli 1997. Naast deze uitkering ontving appellant nog steeds zijn WW-uitkering op basis van 7,6 uur per week.
2.2. Appellant heeft de Minister bij brief van 11 juli 1995 meegedeeld dat hij met ingang van 1 juli 1995 als zelfstandige werkzaam was. De Minister heeft daarop bij ongedateerde, op 27 juli 1995 verzonden, brief geantwoord dat de inkomsten uit zijn onderneming ingevolge artikel 9 van de UKR met de UKR-uitkering verrekend worden. De Minister heeft daarbij aangegeven hoe deze verrekening zou plaatsvinden. Naar aanleiding van door appellant verstrekte gegevens met betrekking tot de schatting van zijn inkomsten heeft de Minister rekening gehouden met een maandelijks bedrag aan verdiensten van f. 1.700,- (€ 771,43), hetgeen niet leidde tot een vermindering van de UKR-uitkering.
2.3. De WW-uitkering is, rekening houdend met de door appellant in het eigen bedrijf gewerkte uren, per 17 juli 1995 volledig beëindigd.
2.4. Bij besluit van 19 mei 1999 heeft de Minister vastgesteld dat bij de berekening van de UKR-uitkering over de jaren 1995 en 1996 met een te laag bedrag aan winst uit eigen bedrijf rekening is gehouden. In verband daarmee is de UKR-uitkering over die jaren opnieuw berekend en is van appellant een bedrag van f. 63.544,85 (€ 28.835,40) teruggevorderd. De Minister heeft de daartegen gerichte bezwaren in zoverre gegrond verklaard dat bij besluit van 11 oktober 1999 het teruggevorderde bedrag werd verlaagd tot f. 62.982,45 (€ 28.580,19).
3. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld, welk beroep door de rechtbank bij uitspraak van 5 oktober 2000 ongegrond is verklaard. Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 30 januari 2003 heeft de Raad die uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 oktober 1999 vernietigd. Tevens heeft de Raad bij die uitspraak bepaald dat de Minister een nieuw besluit op de bezwaren van appellant neemt met inachtneming van hetgeen in zijn uitspraak is overwogen. De Raad heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat de Minister niet langer gerechtigd was om hetgeen over het jaar 1995 was uitgekeerd van appellant terug te vorderen. Ten aanzien van de terugvordering over 1996 was de Minister naar het oordeel van de Raad wel tot terugvordering bevoegd. De Raad heeft ten slotte overwogen dat tussen de betrokken uitkeringsinstanties een afspraak is gemaakt over een te hanteren verdeelsleutel teneinde te voorkomen dat de inkomsten uit het eigen bedrijf van appellant dubbel op diens uitkeringen zouden worden gekort. Naar het oordeel van de Raad was onvoldoende onderzocht in hoeverre met deze afspraak bij de terugvordering rekening was gehouden.
Daarbij werd nog overwogen dat niet kan worden uitgesloten dat de WW-uitkering juist vanwege de inkomsten uit onderneming was beëindigd.
4. Met inachtneming van die uitspraak van de Raad heeft de Minister bij het thans bestreden besluit van 20 mei 2003 de terugvordering van de over 1995 te veel betaalde UKR-uitkering laten vervallen. Gelet op de hiervoor genoemde verdeelsleutel heeft de Minister vervolgens één vijfde deel van de winst uit onderneming over 1996 buiten de verrekening gehouden vanwege het feit dat de WW-uitkering ten tijde van de beëindiging van die uitkering was gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 7,6 uur, zijnde één vijfde deel van een 38-urige werkweek. Daarbij is aangegeven dat de UKR-uitkering was gebaseerd op een ontslag uit een dienstverband van 30,4 uur, zijnde vier vijfde deel van een 38-urige werkweek. Dit heeft er toe geleid dat de Minister bij het bestreden besluit thans over het jaar 1996 € 15.843,24 terugvordert.
5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
6. In hoger beroep voert appellant nadrukkelijk aan dat er in de periode van 1 juli 1996 tot 1 januari 1997 wel sprake is van een dubbele korting. Daarbij wijst appellant er op dat zijn WW-rechten na 1 juli 1996 nog konden herleven indien hij zijn werkzaamheden als zelfstandige volledig zou hebben beëindigd. Tevens wijst appellant er op dat de Minister het aantal uren waarin door hem als zelfstandige is gewerkt, moet stellen op het werkelijk aantal van 60.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. In vervolg op hetgeen de Raad reeds in zijn uitspraak van 30 januari 2003 heeft overwogen, heeft de Minister bij de bepaling van de omvang van de verrekening tot 1 juli 1996 - de datum waarop de WW-uitkering normaliter zou zijn geëindigd - een verdeelsleutel gehanteerd die met zich bracht dat één vijfde deel van de verdiensten uit het eigen bedrijf niet werd verrekend omdat voor dat gedeelte de WW-uitkering per 17 juli 1995 was beëindigd. De Raad is van oordeel dat de Minister bij het aldus hanteren van die verdeelsleutel, waardoor een deels dubbele korting op de toegekende uitkeringen werd voorkomen, niet op een onredelijke wijze invulling heeft gegeven aan zijn terugvorderingsbevoegdheid. Dat de WW-uitkering in 1996 kon herleven indien appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige volledig zou hebben beëindigd en hij ook overigens zou hebben voldaan aan de voorwaarden voor een herleving van dat recht, doet hierbij verder niet ter zake nu die situatie zich immers niet heeft voorgedaan. Ook zou in dat geval een korting vanwege het ontbreken van inkomsten ook niet aan de orde zijn. De Minister is er derhalve terecht van uitgegaan dat de WW-uitkering gedurende het gehele jaar 1996 was beëindigd.
7.2. Ten slotte overweegt de Raad dat niet van belang is hoeveel uren appellant als zelfstandige heeft gewerkt, aangezien de verrekening ingevolge de UKR uitsluitend is gerelateerd aan de hoogte van zijn inkomsten uit arbeid.
7.3. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
8. Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.