[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 december 2004, nr. 03/787 AW (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van bestuur van de Universiteit Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 mei 2006
Namens appellant heeft mr. D.O. Pechler, stafjurist bij de Vakbond voor de wetenschap VAWO te Houten, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Pechler, voornoemd. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door prof. dr. K.A. Algra, mr. A.J. Middelberg en mr. J.M.J. van de Pas, allen werkzaam bij de Universiteit Utrecht.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als post doc onderzoeker bij de faculteit der Wijsbegeerte van de Universiteit Utrecht. Blijkens zijn aanstellingsbrief was hij aangesteld “in tijdelijke dienst, ingevolge artikel 3.7 lid 1 b van de CAO Nederlandse Universiteiten voor de duur van 1 april 2000 tot 1 oktober 2002”. Voor deze aanstelling die geschiedde met het oog op het L.E.J. Brouwer Project, was door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) subsidie verleend.
1.2. Bij besluit van 4 juli 2002 heeft het College aan appellant kenbaar gemaakt dat, afhankelijk van de uitkomst van een in te stellen herplaatsingsonderzoek, zijn aanstelling conform artikel 12.4, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU) met ingang van 1 oktober 2002 wordt beëindigd. Het College heeft dit besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 13 februari 2003.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de grond voor de tijdelijkheid van het dienstverband op juiste wijze in het aanstellingsbesluit was vermeld, zodat geen sprake is van conversie als bedoeld in artikel 3.9, vijfde lid, van de CAO NU. Voorts heeft de rechtbank geen strijd aanwezig geacht met Richtlijn 1999/70/EG en kon het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat de aanstelling niet beëindigd kon worden omdat deze op grond van artikel 3.9, vijfde lid, van de CAO NU moet worden geacht van rechtswege te zijn omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd. Voorts had zijn aanstelling dienen te worden voortgezet omdat NWO nog financiële middelen voor het L.E.J. Brouwer-project beschikbaar had. Het project is volgens appellant ook feitelijk voortgezet.
3.2. Het College heeft aangevoerd dat van conversie naar een aanstelling voor onbepaalde tijd geen sprake is, aangezien de aanstellingsgrond volstrekt helder en duidelijk was vermeld in de aanstellingsbrief. Voorts was er geen sprake van toezeggingen, zodat de aanstelling van appellant rechtsgeldig is beëindigd.
4. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd het volgende.
4.1. Artikel 3.7 van de CAO NU draagt als opschrift “specifieke gronden voor dienstverbanden voor bepaalde tijd van WP en OBP”. In het eerste lid van artikel 3.7 is onder meer bepaald: Onverminderd het bepaalde in artikel 3.6 kan een dienstverband voor bepaalde tijd worden aangegaan:
(….)
b. vanwege het slechts tijdelijk beschikbaar zijn van financiële middelen dan wel ter uitvoering of mede-uitvoering van een bepaald werk.
Artikel 3.9 van de CAO NU draagt als opschrift “conversie”. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, indien bij een tijdelijk dienstverband in de schriftelijke vastlegging van het dienstverband de grond voor het dienstverband niet wordt vermeld of een kennelijk onjuiste grond wordt vermeld, het tijdelijk dienstverband wordt omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd.
4.2. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat, met de vermelding van de aanstellingsgrond op de wijze als in het aanstellingsbesluit is geschied en die hiervoor onder 1.1. is weergegeven, voldaan is aan het vereiste van artikel 3.4 van de CAO NU dat de duur en de grond voor de tijdelijkheid van het dienstverband wordt vermeld. De Raad ziet niet in dat de paragrafen 3 en 4 van de CAO NU, met welke paragrafen, met name in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder g, invulling is gegeven aan Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1999, verdergaande eisen stellen dan vermelding van één van de gronden die genoemd zijn in de artikelen 3.6 en 3.7 van de CAO NU. Gezien de gedingstukken waaruit blijkt dat ook in het financieringsschema van NWO is uitgegaan van een aanstellingsduur voor appellant tot 1 oktober 2002, is evenmin sprake van vermelding van een kennelijk onjuiste grond. Van conversie van de tijdelijke aanstelling in een aanstelling voor onbepaalde tijd is daarom geen sprake.
4.3. De Raad onderschrijft voorts evenmin de stelling van appellant dat hij is aangesteld of geacht moet worden te zijn aangesteld voor de - onbepaalde - duur van het L.E.J. Brouwer-project. Dat standpunt is niet te rijmen met de bewoordingen van de aanstellingsbrief waarin dat project niet is genoemd, maar integendeel onder verwijzing naar de aanstellingsgrond van artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de CAO NU, een expliciete einddatum is vermeld. Evenmin is het de Raad gebleken dat het College, lopende het project, te kennen heeft gegeven of toezeggingen heeft gedaan dat de aanstellingsbrief anders zou moeten worden gelezen en wel in die zin dat de aanstelling voor de duur van het Brouwer-project zou zijn. Ten slotte zijn door het College geen dusdanige toezeggingen gedaan of handelingen verricht waaraan appellant het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat zijn tijdelijke aanstelling zou zijn of worden omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd.
4.4. De Raad is ten slotte van oordeel dat het College ook overigens in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit appellant niet voor een aansluitende aanstelling in aanmerking te brengen. Hoewel ter zitting naar voren is gekomen dat de besluitvorming over het niet voortzetten van het L.E.J. Brouwer-project mede tengevolge van ziekte en overlijden van de voorzitter van de beoogde evaluatiecommissie niet met de gewenste helderheid heeft plaatsgevonden, heeft de Raad geen grond te twijfelen aan de verklaring van het College dat de faculteit heeft besloten geen eigen middelen in te zetten voor afronding van het project. Dat de emeritus hoogleraar die met de leiding van het L.E.J. Brouwer-project was belast, buiten bezwaar van de faculteit na het vertrek van appellant zijn werkzaamheden aan dat project nog heeft voortgezet doet daar niet aan af. Evenmin dat laatstgenoemde daarbij gebruik heeft gemaakt van de diensten van een voormalig collega van appellant die daartoe met gebruikmaking van de zogenoemde afrondingssubsidie van NWO tijdelijk is aangesteld bij de Universiteit van Amsterdam.
5. Het vorenstaande leidt er toe dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.