ECLI:NL:CRVB:2006:AX3236

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/410 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering op basis van niet vervulde wachttijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag geweigerd, omdat de appellant niet aan de vereiste wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid zou hebben voldaan. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van de appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard. De appellant, die in Nederland als magazijnbediende had gewerkt, had zich op 15 november 1990 vanuit Marokko arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv had in 1995 al eerder geweigerd om ziekengeld toe te kennen, omdat de appellant in de relevante periode niet ongeschikt voor zijn arbeid was geacht.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak van 17 december 1996 voldoende redenen had om de appellant als niet arbeidsongeschikt te beschouwen. De Raad oordeelt dat het Uwv ten onrechte de weigering van de WAO-uitkering heeft gebaseerd op het ontbreken van een aanspraak op ziekengeld, aangezien dit niet doorslaggevend is voor de beoordeling van de wachttijd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens wordt bepaald dat het Uwv het betaalde recht van de appellant vergoedt.

De uitspraak benadrukt dat het ontbreken van een aanspraak op ziekengeld geen zelfstandige betekenis heeft bij de beoordeling van de WAO-wachttijd. De Raad concludeert dat de appellant geen recht heeft op een WAO-uitkering, omdat hij niet aan de vereiste wachttijd heeft voldaan, maar dat de eerdere beslissingen van het Uwv en de rechtbank niet correct waren in hun redenering.

Uitspraak

04/410 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko) (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2003, 02/4194 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft bij besluit van 6 augustus 2001 geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
Bij besluit van 15 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij beroepschrift, met bijlagen, aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft zich nog een aantal malen schriftelijk tot de Raad gewend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 maart 2006, waar appellant niet is verschenen en waar het Uwv zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant, die tevoren in Nederland als magazijnbediende werkzaam was geweest, heeft zich ingaande 15 november 1990 vanuit Marokko arbeidsongeschikt gemeld. Over de periode van november 1990 tot november 1991 is een aantal verklaringen van de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) te Taza ingezonden, waaruit naar voren kwam dat appellant arbeidsongeschikt werd bevonden. Bij besluit van 14 maart 1995 heeft het Uwv evenwel geweigerd om appellant ter zake van de melding ingaande 15 november 1990 ziekengeld toe te kennen, op de primaire grond dat appellant in de periode van 15 november 1990 tot en met 14 november 1991 niet ongeschikt voor het verrichten van zijn arbeid was geweest.
Na tegen het besluit van 14 maart 1995 ingesteld beroep heeft de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 17 december 1996 geoordeeld dat er voor het Uwv voldoende redenen waren om van het oordeel van de CNSS betreffende appellants arbeidsongeschiktheid af te wijken en appellant als niet ongeschikt voor zijn arbeid te beschouwen. Ter motivering van dit oordeel heeft de rechtbank onder meer overwogen dat een onderzoek (in Nederland) op 21 september 1990 naar aanleiding van hetzelfde klachtenpatroon als ten grondslag liggend aan de ziekmelding per 15 november 1990 geen objectiveerbare afwijkingen had opgeleverd, dat appellant vanaf 1 oktober 1990 zonder ziekteverzuim zijn werk als magazijnmedewerker had verricht totdat hij -kennelijk- was opgepakt door de Vreemdelingendienst en dat appellant zijn werk als direct gevolg van dit ingrijpen van de Vreemdelingendienst en niet als gevolg van ziekte had gestaakt. Over de periode van 27 november tot en met 26 december diende het Uwv evenwel volgens de rechtbank aan appellant ziekengeld uit te keren, omdat aan hem de onvoorwaardelijke toezegging was gedaan dat hij ziekengeld zou ontvangen. De rechtbank heeft daarop het beroep gegrond verklaard, met vernietiging van het besluit van 14 maart 1995 en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit neemt met betrekking tot de aanspraken over het tijdvak van 27 november tot en met 26 december 1990. Voorts is bepaald dat voor het overige de rechtsgevolgen van het besluit van 14 maart 1995 in stand blijven.
Partijen hebben tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft aan de uitspraak uitvoering gegeven door bij besluit van 10 maart 1997 aan appellant ziekengeld toe te kennen over de periode van 27 november tot en met 26 december 1990. Het beroep tegen dit besluit is door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 31 maart 1998 ongegrond verklaard, welke uitspraak bij uitspraak van deze Raad van 19 mei 1999 is bevestigd.
Op 8 mei 2000 heeft appellant opnieuw een melding gedaan van in Nederland ontstane arbeidsongeschiktheid, daarmee kennelijk doelende op arbeidsongeschiktheid ontstaan op 15 november 1990, en op 20 juli 2001 heeft hij een aanvraag tot het verstrekken van een WAO-uitkering ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen. Het Uwv heeft daartoe, met verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 17 december 1996, overwogen dat appellant vanaf 15 november 1990 geen 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, nu niet over een dergelijke periode aanspraak bestond op ziekengeld.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat partijen geen rechtsmiddel hebben aangewend tegen de uitspraak van de rechtbank van 17 december 1996. Daarmee is volgens de rechtbank in rechte komen vast te staan dat appellant niet arbeidsongeschikt werd geacht van 15 november 1990 tot en met 14 november 1991 en dat appellant geen recht heeft op ziekengeld over de periode van 15 november 1990 tot 27 november 1990 en van 27 december 1990 tot en met
14 november 1991. Volgens de rechtbank heeft het Uwv in verband hiermee op goede gronden beslist dat appellant geen recht heeft op uitkering ingevolge de WAO.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld, zoals hij ook in eerste aanleg had gedaan, dat hij in 1990 arbeidsongeschikt is geworden en sindsdien is gebleven.
De Raad oordeelt als volgt.
Aan de orde is de vraag of het Uwv bij het bestreden besluit op goede gronden geweigerd heeft appellant een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen. Het Uwv heeft ter motivering van deze weigering overwogen dat appellant vanaf
15 november 1990 geen 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest omdat over deze periode geen aanspraak bestond op ziekengeld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het Uwv hierin gevolgd, waarbij de rechtbank beslissend heeft geacht dat geen rechtsmiddel is aangewend tegen de uitspraak van de rechtbank van
17 december 1996.
De Raad stelt vast dat aldus is geoordeeld in strijd met de uitspraak van de Raad van
28 januari 2004, gepubliceerd in USZ 2004/76. In deze uitspraak is beslist dat aan het ontbreken van een aanspraak op ziekengeld geen zelfstandige, laat staan doorslag-gevende, betekenis moet worden toegekend bij de beoordeling of de verzekerde in het kader van de WAO de wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid heeft vervuld. Gelet op deze uitspraak had het Uwv de weigering van de WAO-uitkering niet op het ontbreken van de aanspraak op ziekengeld mogen baseren.
De Raad constateert evenwel tevens dat voldoende gegevens voorhanden zijn om bij een zelfstandige beoordeling van de WAO-aanspraak te concluderen dat de vereiste wachttijd van 52 weken niet is vervuld. In dit verband kent de Raad aan de uitspraak van 17 december 1996 deze bijzondere betekenis toe, dat de onafhankelijke rechter daarin gemotiveerd heeft vastgesteld dat appellant gedurende de volledige periode van 52 weken in staat is geweest tot het verrichten van zijn arbeid in de zin van de Ziektewet, zijnde het door hem voorafgaand aan de ziekmelding verrichte werk als magazijnbediende. Vast staat immers dat een dergelijke geschiktheid voor het eigen werk meebrengt dat voor de WAO geen arbeidsongeschiktheid kan worden aangenomen. Nu door appellant geen gegevens zijn verschaft of argumenten zijn aangevoerd die doen twijfelen aan het genoemde oordeel van de rechtbank, gaat de Raad van de juistheid van deze vaststelling uit. Aan appellant komt derhalve geen uitkering ingevolge de WAO toe.
De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding om te komen tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, echter met instandlating van de rechts-gevolgen van het besluit.
De Raad acht geen termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.
MH