[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 maart 2004, 03/2183 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 mei 2006
Namens appellant heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2006. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met schriftelijk bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was werkzaam als medewerker distributie bij de [werkgever], hierna te noemen werkgever. Op 14 mei 1998 is appellant uitgevallen met rugklachten. Na aanvankelijke hervatting in arbeidstherapie voor 4 uur per dag ingaande 27 december 1998 heeft appellant op 5 mei 1999 weer volledig hervat in zijn eigen werk. Op 7 februari 2000 is appellant uitgevallen met nek-, schouder - en armklachten. Appellant heeft op 24 augustus 2000 voor 20 uur per week op arbeidstherapeutische basis hervat. De verzekeringsarts die appellant op 7 december 2000 heeft gezien, heeft appellant in staat geacht lichte werkzaamheden te verrichten die nek, schouders en handen niet te veel belasten, met vermijding van hoge werkdruk en piekbelasting, waarbij tevens rekening dient te worden gehouden met zijn allergie. Uitgaande van deze beperkingen heeft de arbeidsdeskundige na nader onderzoek vastgesteld dat appellant grotendeels buiten staat was te achten zijn eigen werk te verrichten maar geschikt was voor passende arbeid. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteerde in een verlies aan verdiencapaciteit van 20,6%. Bij besluit van 2 maart 2001 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 5 februari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, welk besluit na bezwaar bij besluit van 15 april 2003 (het bestreden besluit) is gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Evenals in bezwaar en in beroep spitst het geschil in hoger beroep zich toe op de beantwoording van de vraag of appellant door het Uwv terecht ongeschikt is geacht voor de maatgevende narbeid.
Appellant stelt zich op het standpunt dat zijn maatgevende functie van medewerker distributie potplanten voor zijn uitval in 2000 is gewijzigd in die zin, dat de werkzaamheden waren verdeeld over gespecialiseerde ploegen en dat hij was ingedeeld in de ploeg die zich uitsluitend bezighield met het zetten van karren op de kettingbaan voorafgaande aan het veilingproces, de zogenaamde opzetploeg. Voor deze werkzaamheden acht appellant zich geschikt.
Het Uwv is daartegenover van oordeel dat de functie van appellant voor zijn uitval niet is gewijzigd en niet alleen het werk in de opzetploeg omvat maar mede het rangeren van stapelwagens na de veilingklok en werk in de koelcel/fustverwerking. Vooral het werk na de veilingklok acht de (bezwaar)arbeidsdeskundige in medisch opzicht te zwaar, reden waarom hij appellant niet geschikt acht voor zijn arbeid.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt bij de beantwoording van de vraag of appellant geschikt is te achten voor zijn arbeid als medewerker distributie potplanten, evenals de rechtbank en met verwijzing naar zijn door de rechtbank aangehaalde uitspraken, gepubliceerd in RSV 1997/140, LJN 2B6996, en USZ 2000/78, LJN 2B8725,voorop dat hiervan alleen sprake is indien appellant zijn maatmanarbeid in volle omvang, inclusief alle belastende factoren, kan verrichten.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en het Uwv als verweerder, omtrent de functie-inhoud het navolgende overwogen:
"Over de inhoud van het werk als medewerker distributie planten blijkt uit de rapportages van de arbeidsdeskundige Verbree van 23 juni 1999 en 23 februari 2000 en het nader onderzoek van eisers werkplek op 18 februari 2002 door de bezwaararbeidsdeskundige Noordermeer het volgende.
De functie van medewerker distributie planten bestaat enerzijds uit werkzaamheden die worden verricht voordat de veiling begint: nadat de aangeleverde planten zijn gelost door de vervoerders op karren, zetten de medewerkers deze karren op een kettingbaan, vervolgens transporteren zij deze naar de veilingruimte, voeren zij deze daar af en verdelen zij ten slotte de planten over de kopers. Deze werkzaamheden worden verricht in de hoedanigheid van "medewerker potplanten". De functie bestaat anderzijds uit werkzaamheden die worden verricht nadat het veilproces heeft plaatsgevonden: de inname en het sorteren van het fust (vaten waarin de planten worden vervoerd) die door vervoerders worden teruggebracht. Hierbij dient tevens te worden gewerkt in een koelcel. Deze werkzaamheden worden verricht in de hoedanigheid van "medewerker fust-verwerking".
De werkgever heeft tegenover de bezwaararbeidskundige verklaard dat alle voorkomende werkzaamheden door de medewerkers distributie planten, dus ook door eiser voor zijn uitval, worden verricht, waarbij 60% van de tijd wordt besteed aan de werkzaamheden als medewerker potplanten en 40% van de tijd wordt besteed aan de werkzaamheden als medewerker fustverwerking. De werkgever heeft verklaard dat de zware en lichte werkzaamheden in roulatie worden verricht om overbelasting bij de medewerkers te voorkomen.
Eiser heeft in zijn reactie van 12 maart 2003 op deze door verweerder vastgestelde omschrijving van de werkzaamheden erkend dat deze juist is. In beroep echter heeft eiser aangevoerd dat zijn functie voor zijn uitval was gewijzigd, in die zin dat de werkzaamheden waren verdeeld over gespecialiseerde ploegen en dat hij was ingedeeld in de ploeg die zich uitsluitend bezig hield met het zetten van karren op de kettingbaan voorafgaande aan het veilproces. Voor deze werkzaamheden is hij geschikt.
De rechtbank acht het aannemelijk dat de hierboven geschetste werkzaamheden behorend tot de functie van medewerker distributie planten alle door die medewerker in roulatie werden verricht. Aan de verklaring werkgever komt doorslaggevende betekenis toe, nu de daarvoor gegeven reden plausibel is en eisers betoog dat de werkzaamheden niet rouleerden, op geen enkele wijze wordt onderbouwd. Dat de werkzaamheden op een bepaald moment werden verdeeld over ploegen, staat aan roulatie niet in de weg. Ook uit de door eiser in beroep overgelegde getuigenverklaringen en het vonnis van de kantonrechter van 25 juli 2002 blijkt dat de geschetste werkzaamheden alle behoorden tot eisers functie en roulerend werden vervuld. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat al deze werkzaamheden tot eisers maatman-arbeid behoorden. Voor zover eiser in beroep heeft willen betogen dat de werkzaamheden die hij blijkens het vonnis van de kantonrechter enige tijd op arbeidstherapeutische basis na zijn uitval voor de werkgever heeft verricht moeten worden beschouwd als zijn maatmanarbeid, kan dat betoog, gelet op artikel 18 van de WAO, geen doel treffen."
De Raad kan zich met dit hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank omtrent de inhoud van de functie van appellant in grote lijnen verenigen en deelt ook de conclusie van de rechtbank dat appellant, gelet op de voor hem geldende beperkingen, niet geschikt was te achten voor alle onderdelen van zijn maatgevende functie, met name niet voor het rangeren van de stapelwagens na de veilingklok.
Dat appellant zijn werk laatstelijk voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid mogelijk niet in volle omvang heeft verricht maakt dit niet anders. De Raad leidt uit de beschikbare gegevens, waaronder een aantal in een civielrechtelijke procedure afgelegde verklaringen van een aantal medewerkers van de werkgever, af dat appellant mogelijk al na zijn uitval in 1998 in verband met zijn klachten werd ontzien, doch nu zulks is geschied om medische redenen heeft dit geen consequenties voor de omvang en zwaarte van de maatgevende arbeid.
De Raad wijst er overigens nog op dat uit een vonnis van de kantonrechter te Delft van 25 juli 2002, gegeven in het kader van een civielrechtelijke loonvorderingsprocedure, welke vordering door appellant tegen zijn werkgever was ingesteld, onmiskenbaar naar voren komt dat in die procedure tussen partijen niet in geschil was dat appellant op medische gronden niet langer geschikt werd geacht voor het vervullen van zijn eigen functie.
Al het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de in dit geding gestelde vraag bevestigend dient te worden beantwoord en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het opbaar op 10 mei 2006.