ECLI:NL:CRVB:2006:AX3110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03-3484 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
  • J. Brand
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid voor maatvrouwwerk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 mei 2006 uitspraak gedaan. Appellante had een WAO-uitkering ontvangen vanwege een arbeidsongeschiktheid van 55-65% door psychische beperkingen. Het Uwv had haar uitkering per 4 augustus 2002 ingetrokken, omdat zij in staat werd geacht om haar maatvrouw-werk en andere functies te vervullen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, maar appellante stelde dat haar psychische toestand ten tijde van de intrekking ernstiger was dan vastgesteld. De Raad heeft psychiater Koerselman ingeschakeld voor een onafhankelijk onderzoek. Koerselman concludeerde dat appellante ten tijde van de intrekking waarschijnlijk een posttraumatische stress-stoornis en andere psychische aandoeningen had, die haar belastbaarheid aanzienlijk beperkten.

De Raad oordeelde dat de psychische beperkingen van appellante niet adequaat waren meegenomen in de beoordeling door het Uwv. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en oordeelde dat appellante niet in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante. De Raad heeft bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de bevindingen in deze uitspraak.

Uitspraak

03/3484 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 juni 2003, kenmerk 02/4107 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 19 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter enkelvoudige zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2004. Appellante is niet verschenen, het Uwv was vertegenwoordigd door M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en een nader medisch onderzoek doen instellen door psychiater prof. dr. G.F. Koerselman, die op 28 juli 2005 een rapport heeft uitgebracht waarop door beide partijen is gereageerd.
Het onderzoek is hervat ter enkelvoudige zitting van 18 november 2004. Appellante is niet verschenen, het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M. de Graaff, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad heeft het onderzoek wederom heropend en Koerselman in de (door hem bij brief van 8 februari 2006 gebruikte) gelegenheid gesteld te reageren op het bij brief van 25 augustus 2005 door psychiater E.F. van Ittersum - die op 15 maart 2002 op verzoek van het Uwv een onderzoeksrapport over appellante had uitgebracht - op zijn rapport gegeven commentaar. Bij brief van 22 maart 2006 heeft het Uwv nog een commentaar van de bezwaarverzekeringsarts op het rapport van Koerselman ingebracht.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter meervoudige zitting van 7 april 2006. Geen van beide partijen is verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 4 juni 2002 is de aan appellante, laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65% vanwege voornamelijk psychische beperkingen met een beperking tot en met 20 uur per week, toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 4 augustus 2002 ingetrokken. Daartoe is overwogen dat er geen sprake meer is van psychische beperkingen, dat er evenmin nog langer aanleiding bestaat tot een urenbeperking en dat appellante in staat moet worden geacht tot het vervullen van de 6 aan haar door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies waarvan de 3 hoogst verlonende in vergelijking met het zogeheten maatvrouw-inkomen leiden tot een verlies aan verdiencapaciteit van 14,2%, zodat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
De tegen dat besluit door appellante ingebrachte bezwaren zijn bij besluit van 19 september 2002 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat - zoals de arbeidsdeskundige haar bij brief van 3 juni 2002 heeft meegedeeld - appellante in staat moet worden geacht tot het verrichten van niet alleen haar eigen (maatvrouw-)werk, maar ook de aan de aan haar voorgehouden functies verbonden werkzaamheden.
Het door appellante tegen dat besluit op bezwaar ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, na te hebben vastgesteld dat het Uwv ter zitting heeft erkend dat de mede op de eigen functie van appellante gebaseerde theoretische schatting op die wijze niet goed is uitgevoerd, overwogen dat appellante op basis van zorgvuldig onderzoek door de (bezwaar-)verzekeringsarts - waaraan tevens een door psychiater E.F. van Ittersum op 15 maart 2002 uitgebracht rapport van een op verzoek van de verzekeringsarts ingesteld onderzoek ten grondslag ligt - en de arbeidsdeskundige terecht alsook op goede gronden in staat is geacht tot het verrrichten van haar eigen werk als administratief medewerkster gedurende 38 uur per week, zodat er geen verlies aan verdiencapaciteit is en dus de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij in fysiek en - gelet op de in de loop der jaren uitgebrachte psychiatrische rapporten van eerdere datum dan dat van Van Ittersum - vooral psychisch opzicht ten tijde in geding aanmerkelijk meer was beperkt dan vanwege het Uwv is vastgesteld en toen niet in staat kon worden geacht de maatgevende arbeid te verrichten.
De Raad heeft aanleiding gezien als onafhankelijke deskundige psychiater Koerselman in te schakelen. Appellante is op 24 september, 22 november en 8 december 2004 onderzocht door Koerselman (in samenwerking met dr. E. van der Meulen, psychiater in opleiding). Zijn van 28 juli 2005 daterende rapport is uitgemond in de conclusie dat bij appellante ten tijde van het onderzoek sprake was van een posttraumatische stress-stoornis, een dysthyme stoornis, een paniekstoornis met agorafobie, een persoonlijkheidsstoornis niet anders omschreven met borderline en paranoïde trekken, rugklachten en een GAF-score van 50-60. Wat de medische toestand ten tijde in geding (4 augustus 2002) betreft heeft Koerselman geconcludeerd dat bij appellante - die bij zijn onderzoek zelf heeft aangegeven op dat moment in psychisch opzicht beter te functioneren dan ten tijde in geding - waarschijnlijk dezelfde psychiatrische diagnoses zouden moeten worden gesteld, behalve dat in plaats van een dysthyme stoornis toen waarschijnlijk sprake was van een volledige depressie. Koerselman heeft aangegeven dat en op welke aspecten de belastbaarheid van appellante op de datum in geding vanwege haar psychiatrische toestand duidelijk was beperkt.
Bij zijn onderzoek heeft Koerselman tevens aandacht besteed aan de in de loop der jaren uitgebrachte psychiatrische rapporten, waaronder dat van Van Ittersum van 15 maart 2002.
In het rapport van Koerselman heeft Van Ittersum - getuige zijn brief van 25 augustus 2005 - geen aanleiding gezien de door hem op 15 maart 2002 getrokken conclusies bij te stellen. Hij heeft daartoe gewezen op de duidelijke discrepantie tussen de door appellante tijdens zijn onderzoek en dat van Koerselman naar voren gebrachte gegevens; appellante heeft tegenover Van der Meulen en/of Koerselman van meer en andere traumatiserende omstandigheden melding gemaakt dan op 25 januari 2002, dus ruim 2,5 jaar eerder, tegenover hem, zodat het er de schijn van heeft dat haar psychische klachten na zijn onderzoek zijn toegenomen. Van Ittersum heeft er voorts op gewezen dat hij als uitgangspunt heeft genomen dat het leven van appellante alsook dat van haar geretardeerde dochter zich grotendeels afspeelt in Suriname, waar zij zich aanmerkelijk meer lijkt thuis te voelen dan in Nederland, terwijl Koerselman ervan lijkt te zijn uitgegaan dat haar leven alsook dat van haar dochter zich hoofdzakelijk in Nederland afspeelt.
In reactie op het evenvermelde commentaar van Van Ittersum heeft Koerselman te kennen gegeven vast te houden aan de eerder door hem getrokken conclusies onder aantekening dat er sprake is van overeenstemming tussen het klachtenrelaas van appellante (ook retrospectief bezien) en de uit de behandelende sector verkregen gegevens alsook dat de stelling van Van Ittersum dat er mogelijk sprake is van een tussen zijn onderzoek op 25 januari 2002 en de datum in geding (4 augustus 2002) ingetreden verslechtering van het (psychiatrische) beeld voor kennisgeving wordt aangenomen.
De Raad overweegt als volgt.
In ’s Raads jurisprudentie ligt besloten dat de Raad het oordeel van een door hemzelf ingeschakelde onafhankelijke deskundige volgt, tenzij sprake is van omstandigheden die aanleiding geven tot het maken van een uitzondering op deze regel.
Naar het oordeel van de Raad doen zich zodanige omstandigheden zich in dit geval niet voor. Weliswaar bestaan er - zoals hiervoor is aangegeven - opmerkelijke verschillen tussen de anamnestische gegevens waarvan Van Ittersum en Koerselman bij hun onderzoek en het trekken van hun uiteenlopende conclusies zijn uitgegaan, maar Koerselman was op de hoogte van de inhoud van het rapport van Van Ittersum, heeft zich die verschillen goed gerealiseerd en heeft daarvoor een verklaring gegeven die, mede in aanmerking genomen dat niet is uit te sluiten dat zich in de ruim 6 maanden nadat appellante door Van Ittersum is onderzocht een aanmerkelijke verslechtering van haar psychische toestand heeft voorgedaan, naar het oordeel van de Raad afdoende is te achten.
De door Koerselman aangegeven psychische beperkingen gaan beduidend verder dan de beperkingen waarvan de arbeidsdeskundige is uitgegaan bij het trekken van de conclusie dat appellante in staat moet worden geacht de maatgevende arbeid te verrichten. Aangezien, naar het zich de Raad op grond van de gedingstukken laat aanzien, appellante op basis van die aldus aangescherpte beperkingen ten tijde in geding niet in staat was te achten haar maatgevende arbeid te verrichten, kan het bestreden besluit wegens een ondeugdelijke grondslag niet in stand worden gelaten.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, het inleidend beroep alsnog gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Voorts acht de Raad termen aanwezig het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door appellante wegens rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,-- respectievelijk € 322,--, waarbij wordt aangetekend dat in beroep niet, maar in hoger beroep wel is kunnen blijken van een op grond van de Wet op de rechtsbijstand verleende toevoeging.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 966,--, waarvan door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen € 644,-- te betalen aan appellante en € 322,-- aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van (€ 29,-- + € 87,-- =) € 116,-- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) C.D.A. Bos.
MH