ECLI:NL:CRVB:2006:AX3103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04-5727 AW en 04-5728 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van belastingambtenaar wegens plichtsverzuim en valsheid in geschrifte

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een belastingambtenaar, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, die zijn beroep tegen een disciplinaire ontslagbesluit ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 mei 2006 uitspraak gedaan. Appellant was werkzaam als groepsfunctionaris bij de belastingdienst en werd beschuldigd van plichtsverzuim, waaronder het overleggen van valse facturen en het raadplegen van vertrouwelijke bestanden voor eigen doeleinden. Na een melding van de fraudecoördinator startte de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) een onderzoek naar mogelijke fraude door appellant. Na schorsing in maart 2002, werd appellant in oktober 2002 op de hoogte gesteld van het voornemen tot ontslag. Uiteindelijk werd hem op 20 februari 2003 onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens plichtsverzuim. De rechtbank oordeelde dat het aan appellant verweten plichtsverzuim de ontslaggrond kon dragen, en dat de subsidiaire ontslaggrond niet meer aan de orde was. Appellant voerde aan dat hij zich niet schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim en dat de subsidiaire ontslaggrond niet houdbaar was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de gedragingen van appellant getuigen van niet-integer functioneren, wat van groot belang is in zijn functie als belastingambtenaar. De Raad oordeelde dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was, gezien de ernst van het plichtsverzuim. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

04/5727 AW en 04/5728 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 15 september 2004, nr. 03/216 en 03/782 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: Staatssecretaris)
Datum uitspraak: 18 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend, waarop van de zijde van appellant is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dijkgraaf, voornoemd. De Staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Frijlink, werkzaam bij het ministerie van Financiën.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
1.1. Appellant was werkzaam als groepsfunctionaris [belastingdienst]. Naar aanleiding van een melding in november 2001 van de fraudecoördinator van die eenheid, is de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) een onderzoek gestart naar mogelijke fraude, gepleegd door appellant.
1.2. Na schorsing in het belang van dienst in maart 2002 is appellant bij brief van 14 oktober 2002 in kennis gesteld van het voornemen van de Staatssecretaris hem de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Bij besluit van diezelfde datum is de schorsing van appellant met ingang van 16 oktober 2002 gebaseerd op artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
1.3. Bij besluit van 20 februari 2003 is appellant in verband met plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Op 25 augustus 2003 heeft de Staatssecretaris dat besluit nader aangevuld en het ontslag subsidiair gebaseerd op ongeschiktheid als bedoeld in artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR. Bij besluit van 5 december 2003 zijn de bezwaren van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover van belang, het namens appellant tegen het besluit van 5 december 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kon het aan appellant verweten plichtsverzuim de primaire ontslaggrond dragen en is de subsidiair gestelde ontslaggrond om die reden onbesproken gebleven.
2.2. Appellant heeft deze uitspraak uitsluitend aangevochten voorzover deze het ontslag betreft. Naar de mening van appellant heeft hij zich niet aan plichtsverzuim schuldig gemaakt, althans niet aan zodanig plichtsverzuim dat dit de straf van onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt. Daarnaast is appellant van mening dat de subsidiaire ontslaggrond evenmin houdbaar is.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Bij het ontslagbesluit van 20 februari 2003 is als plichtsverzuim van appellant aangemerkt:
a) het overleggen van een valse factuur (betreffende de aanschaf van een computer in 1997) bij de aangifte inkomstenbelasting 1999;
b) het als buitengewone lasten bij de aangifte inkomstenbelasting opvoeren van kosten van computerapparatuur, aangeschaft in 1995 en 1996, terwijl de partner van appellant diezelfde apparatuur bij haar aangifte als bedrijfskosten heeft opgevoerd;
c) het afleggen van tegenstrijdige verklaringen en verklaringen in strijd met de waarheid alsmede het beïnvloeden van getuigen;
d) het raadplegen van het bestand BVR voor eigen doeleinden.
3.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voldoende aannemelijk geacht dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de onder a en c genoemde gedragingen. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de feiten onder b en d door appellant zijn erkend.
3.3. Niet in geschil is dat de door appellant overgelegde factuur met betrekking tot de aanschaf van een computer op 29 november 1997 bij [naam bedrijf] vervalst is. De broer van appellant zou de bewuste computer van appellant, nadat die in december 1999 een nieuwe computer had aangeschaft, in opdracht van appellant aan derden hebben verkocht en daarbij de door appellant bijgeleverde aankoopbon hebben weggegooid. Toen appellant vervolgens in verband met de controle van zijn onder 3.1., ad a, vermelde aangifte in 2001 werd verzocht de originele aankoopbon over te leggen was dat niet meer mogelijk en heeft diens broer een gefingeerde aankoopbon laten maken. De broer zou dat niet hebben verteld en appellant zou op dat moment niet hebben geweten dat het om een vervalsing ging.
Voor de Raad staat echter voldoende vast dat het appellant duidelijk moet zijn geweest dat de factuur die hij in juni 2001 desgevraagd aan de belastingdienst heeft overgelegd, niet de destijds door hem ontvangen factuur kon zijn. Wat dat betreft wijst de Raad er allereerst op dat de stellingen van appellant omtrent de aankoop van de computer in november 1997 niet sporen met de verklaringen van de eigenaar van [naam bedrijf] met betrekking tot de opening van zijn zaak in december 1997 en het gebruik van hand-geschreven facturen in de aanloopperiode van dat bedrijf. Verder wijst de Raad er op dat in de gegevens met betrekking tot de verkopen in dat bedrijf de verkoop van de betref-fende computerapparatuur niet voorkomt. De vervalste factuur vermeldt verder appara-tuur die op dat moment nog niet op de markt was dan wel destijds nog niet door [naam bedrijf] werd verkocht. Voorts acht de Raad van belang, zoals ook door de Staats-secretaris is aangevoerd, dat geen overtuigend bewijs is geleverd dat een computer als op de factuur vermeld, ooit daadwerkelijk door appellant is aangeschaft. Appellant weet niet aan wie de gestelde doorverkoop van de computer heeft plaatsgevonden omdat zijn broer dat voor hem regelde en de broer van appellant weigert de namen van die kopers te onthullen. Appellant heeft verder ter zake van de overhandiging van de vervalste factuur tegenstrijdige en - door hem thans erkende - bewust onjuiste verklaringen afgelegd, zoals de verklaring dat de kopers de factuur terug wensten te ontvangen. Daarnaast is ten slotte in dit geding niet zonder betekenis dat inmiddels onherroepelijk is komen vast te staan dat appellant in de tegen hem gevoerde strafzaak door het Gerechtshof in hoger beroep schuldig is bevonden aan valsheid in geschrifte met betrekking tot de factuur van de computer. Het onder a genoemde plichtsverzuim staat dus ook voor de Raad voldoende vast.
3.4. Ten aanzien van het onder b ten laste gelegde heeft appellant erkend dat hij ter onderbouwing van die aftrekpost ten onrechte een factuur van een Toshiba laptop heeft overgelegd, nu hij die laptop reeds begin 1996 had doorverkocht. Voor appellants stelling dat hij de fiscus niettemin niet heeft benadeeld, omdat hij ter vervanging van die laptop andere computerapparatuur heeft aangeschaft, ontbreekt ieder bewijs, nog daargelaten welk gevolg aan een eventuele juistheid van die stelling zou moeten worden verbonden.
3.5. Met betrekking tot de door appellant afgelegde onjuiste dan wel tegenstrijdige verklaringen overweegt de Raad dat de functie van appellant als medewerker van de belastingdienst vereist dat zijn integriteit boven iedere twijfel verheven is. De door appellant tijdens het FIOD-onderzoek afgelegde verklaringen zijn op enkele punten aantoonbaar onjuist (hetgeen appellant ook niet betwist) en overigens op een aantal punten inconsistent. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat dit mede veroorzaakt is doordat hem niet voldoende tijd is gegeven de door hem gegeven antwoorden te verifiëren en waar nodig correcties toe te staan. Van ongeoorloofde druk bij de verhoren is de Raad niet gebleken. De Staatssecretaris kon onder deze omstandigheden ook ten aanzien van het onder c vermelde plichtsverzuim tot het oordeel komen dat appellant zich niet heeft gedragen zoals van een goed belastingambtenaar mag worden verwacht.
3.6. Appellant heeft voorts erkend het BVR informatiesysteem te hebben geraadpleegd ten behoeve van het voeren van zijn verdediging in het FIOD-onderzoek. Ook dit levert naar het oordeel van de Raad plichtsverzuim op. Het feit dat appellant volgens eigen zeggen op zijn werkplek slechts heeft uitgeprint wat hem bij een eerder bezoek aan het belastingkantoor te Rotterdam als “derde” aan informatie is verstrekt met betrekking tot [naam bedrijf] doet daaraan niet af. Indien appellant meende dat hij over die informatie diende te beschikken ten behoeve van zijn verdediging, had hij, zoals ook de Staatssecretaris terecht heeft opgemerkt, een daartoe strekkend officieel verzoek kunnen indienen.
4. Gelet op het vorenstaande heeft de Staatssecretaris de onder 3.1. genoemde gedragingen terecht aangemerkt als plichtsverzuim. De Raad is voorts van oordeel dat de door de Staatssecretaris na afweging van de daartoe in aanmerking komende belangen aan appellant wegens dit plichtsverzuim opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is. Het plichtsverzuim betreft gedragingen die getuigen van niet integer functioneren van appellant, hetgeen in zijn functie als belastingambtenaar van zeer zwaarwegende betekenis is. Hieraan kan niet afdoen dat appellant als belastingambtenaar overigens goed zou functioneren.
5. Gelet op het voorgaande komt de Raad evenmin als de rechtbank toe aan een bespreking van de subsidiair gestelde ontslaggrond. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.
HD
5.05