ECLI:NL:CRVB:2006:AX3094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04-720 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag van een WAO-uitkering na hartinfarct en andere gezondheidsklachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant, die via een uitzendbureau werkzaam was in een bollenschuur, heeft zich ziek gemeld na een staaroperatie en heeft vervolgens een hartinfarct gehad. Na zijn ziekmelding heeft de verzekeringsarts A.G. Willems vastgesteld dat appellant in staat is tot niet al te zware arbeid, waarbij hij rekening heeft gehouden met de medische situatie van appellant, waaronder diabetes en hypertensie. De arbeidsdeskundige R.J. Kieft concludeerde dat appellant niet meer geschikt was voor zijn eigen werk, maar wel voor andere functies, wat leidde tot een WAO-uitkering van 15 tot 25% arbeidsongeschiktheid.

Appellant heeft in bezwaar en beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn hartinfarct en de daaropvolgende revalidatie. De rechtbank heeft deze grieven verworpen, omdat appellant niet voldoende medische onderbouwing heeft geleverd om aan te tonen dat de vastgestelde beperkingen niet juist waren. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies voldoen aan de beperkingen van appellant. De Raad heeft ook de medische rapportages van de behandelend artsen in overweging genomen en oordeelt dat er geen aanleiding is om het bestreden besluit te herzien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen voor toepassing van proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben beoordeeld en in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

04/720 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 december 2003, 03/988 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 19 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.F. Meijer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2006. Namens appellant is verschenen mr. H.J. Bettink, kantoorgenoot van mr. Meijer voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, die laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam is geweest in een bollenschuur gedurende 38 uur per week, heeft zich ziek gemeld in verband met een staaroperatie. Tijdens de wachttijd heeft appellant op 28 december 2001 een hartinfarct gehad, waarna hij in januari 2002 is gedotterd. Appellant is voorts bekend met diabetis mellitus alsmede met hypertensie. Vervolgens heeft er per einde wachttijd een beoordeling plaatsge-vonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In dat verband heeft de verzekeringsarts A.G. Willems op 29 augustus 2002 rapport uitgebracht, waarin hij tot de conclusie komt dat appellant in staat is te achten tot niet al te zware arbeid. Hierbij heeft de verzekeringsarts in aanmerking genomen het oordeel van de behandelend cardioloog dat fysieke arbeid wel mogelijk is. Met inachtneming van de beperkingen heeft de verzekeringsarts de functionele mogelijkheden van appellant op 29 augustus 2002 vastgelegd in een zogeheten (kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens is de arbeidsdeskundige R.J. Kieft in zijn rapport van 12 november 2002 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel geschikt voor de functies van medewerker gordijnen, productie medewerker industrie, lederbewerker, medewerker cleanroom, samensteller metaalwaren en inpakker machinaal. Op basis van de eerste drie genoemde functies geeft deze arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 24,72% hetgeen indeling oplevert in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. In overeenstemming met dit rapport is appellant bij besluit van 28 november 2002 meegedeeld, zulks onder verwijzing naar de van dat besluit deel uitmakende brief van de arbeidsdeskundige van 12 november 2002, dat hem met ingang van 25 oktober 2002, nadat hij gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, een WAO-uitkering wordt toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bij het vaststellen van de beperkingen onvoldoende rekening heeft gehouden met het hartinfarct dat appellant heeft door gemaakt alsmede met de hartrevalidatie nadien. Appellant is van mening dat hij ingaande 25 oktober 2002 volledig arbeidsongeschikt is.
In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg op 24 april 2003 rapport uitgebracht. Deze is tot de conclusie gekomen dat het oordeel van de primaire verzekeringsarts bevestigd moet worden.
De bezwaararbeidsdeskundige P. Rookhuijzen heeft in een rapport van 25 april 2003 uiteengezet dat twee van de zes functies, namelijk die van samensteller metaalwaren en inpakker machinaal, verworpen moeten worden vanwege functieniveau respectievelijk opleidingsniveau. De resterende vier functies blijven wel geschikt voor appellant waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid zich niet wijzigt.
In overeenstemming met deze twee rapportages heeft het Uwv bij besluit van 1 mei 2003 het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant de in bezwaar naar voren gebrachte grieven herhaald. Voorts is namens appellant nog opgemerkt dat appellant nog diverse malen op grond van hartklachten naar het ziekenhuis is vervoerd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en heeft geoordeeld dat appellant, gelet op de in het dossier aanwezige medische gegevens, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat uit de medische informatie van de behandelend sector zou blijken dat de door de verzekeringsartsen aangegeven beperkingen en arbeidsmogelijkheden niet juist zouden zijn vastgesteld.
Appellant heeft in hoger beroep zijn bezwaren tegen de medische grondslag gehandhaafd. Appellant is van mening dat onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan de medische rapportage in de bezwaarschriftprocedure geuite grief van appellant dat het niet lukt de klachten van appellant zoals pijn op de borst, vermoeidheid en kortademigheid (blijvend) te verbeteren en dat spanningen hierbij een belangrijke rol spelen. Met deze klachten op grond waarvan appellant diverse malen het ziekenhuis heeft bezocht (en overigens op
25 mei 2003 nog een catheterisatie heeft ondergaan) openbaren zich in rusttoestand. Appellant is van mening dat de frequentie van uitval zal verhogen indien hij weer aan het werk zal moeten. Op grond hiervan is appellant van mening dat hij niet duurzaam te belasten is met arbeid.
De Raad ziet deze grieven in navolging van de rechtbank niet slagen. Op grond van de omtrent appellant beschikbare medische gegevens, met name de brief van cardioloog,
dr. M. Janssen, d.d. 17 juni 2002, die appellant in staat acht tot fysieke arbeid, kan niet geoordeeld worden dat zijn beperkingen door verzekeringsarts Willems, niet juist zijn gewaardeerd. Uit de aan de bestreden besluitvorming ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige gegevens komt naar voren dat de verzekeringsarts van gedaagde bij het opstellen van de FML rekening heeft gehouden met forse beperkingen als gevolg van het door appellant door gemaakte hartinfarct, in die zin dat appellant aangewezen is geacht op licht, niet stresserend werk. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die steun zouden kunnen verlenen aan zijn eigen opvatting dat voor hem meer of zwaardere beperkingen zouden dienen te gelden.
Ten aanzien van de namens appellant naar voren gebrachte bezoeken aan de hartpoli van het ziekenhuis dan wel de EHBO in de periode ten tijde van datum in het geding, merkt de Raad op dat appellant met betrekking tot deze bezoeken geen medische stukken noch informatie van de behandelend medici in het geding heeft gebracht zodat niet aannemelijk is kunnen worden dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Ook in de op 25 mei 2003 door appellant ondergane catheterisatie, heeft de Raad gelet op de datum in het geding, zijnde 25 oktober 2002, geen aanleiding gevonden het bestreden besluit voor onjuist te houden.
De Raad is voorts van oordeel dat de door de arbeidsdeskundige van gedaagde geselecteerde functies aan de hiervoor gestelde beperkingen voldoen. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen het rapport overleg VA-AD met betrekking tot afwijkende functiebelasting van 29 oktober 2002 alsmede de rapportage van de arbeidsdeskundige R.J. Kieft van 18 november 2002.
Nu de Raad ook voor het overige, mede in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen aanleiding heeft om het bestreden besluit niet voor juist te houden, volgt uit het bovenstaande dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Er zijn geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2006.
get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder
BKH 270406