ECLI:NL:CRVB:2006:AX3092

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03-6564 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een WAO-uitkering en de medische grondslag van de arbeidsongeschiktheidsschatting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de afwijzing van haar aanvraag voor een WAO-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellante had haar werkzaamheden als administratief medewerkster gestaakt vanwege klachten aan haar rechteroor en van handen en voeten. Het Uwv had in eerdere besluiten geoordeeld dat appellante, ondanks haar medische beperkingen, in staat was om met een aangepast inkomen te werken, waardoor er geen sprake was van verlies aan verdiencapaciteit. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) correct was opgesteld.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de FML onjuist was en dat er ten onrechte geen medische urenbeperking was aanvaard. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de arbeidsongeschiktheidsschatting op een ondeugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berustte. De Raad constateerde dat de verzekeringsarts geen rekening had gehouden met de beperking voor constant beeldschermwerk, wat de geschiktheid van de geselecteerde functies in twijfel trok. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

De Raad oordeelde ook dat het Uwv verantwoordelijk was voor de proceskosten van appellante, die in totaal € 1449,- bedroegen, en dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 116,- diende te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij aanvragen voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en de noodzaak om alle relevante beperkingen in de FML op te nemen.

Uitspraak

03/6564 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 november 2003, 02/4454 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 19 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.N. Ketting, juridisch medewerker van FNV Ledenservice, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2005. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
De Raad heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting het onderzoek heropend, omdat dit niet volledig was geweest.
Bij brief van 2 februari 2006 (met bijlage) heeft het Uwv desverzocht een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts M. Keus ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 7 april 2006. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Staal, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven. De Raad volstaat met de vermelding dat appellante als gevolg van klachten van het rechteroor en van handen en voeten haar werkzaamheden van administratief medewerkster van 32 uur per week op 14 mei 2001 heeft gestaakt. Deswege heeft zij een aanvraag bij het Uwv ingediend tot toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij het thans bestreden op bezwaar genomen besluit van 18 oktober 2002 heeft het Uwv zijn besluit van 16 mei 2002 gehandhaafd, waarbij afwijzend op de aanvraag van appellante is beslist. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante weliswaar, na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 13 mei 2002 medische beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen in staat moest worden geacht met voor haar ook overigens geschikte werkzaamheden een zodanig inkomen te verwerven dat een verlies aan verdiencapaciteit resteerde van minder dan 15%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak (samengevat) met betrekking tot de medische grondslag van de arbeidsongeschiktheidsschatting als haar oordeel gegeven dat de betrokken verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht, dat er in beroep geen stukken zijn overgelegd die doen twijfelen aan hun oordeel en dat niet was gebleken dat de opgestelde zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op onjuiste of onvolledige wijze de mogelijkheden van appellante weerspiegelt. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat de schatting niet op een toereikende arbeidskundige grondslag berust.
In hoger beroep heeft appellante doen aanvoeren dat in haar geval, onder verwijzing naar gegevens uit de behandelende sector, de FML niet juist is, dat ten onrechte geen medische urenbeperking is aanvaard tot zestien uur in de week, zijnde het feitelijk aantal uren dat zij in een aangepaste functie werkzaam is, en dat het onbegrijpelijk is dat zij voor haar eigen werk door de verzekeringsarts ongeschikt werd geacht en voor werkzaamheden die duidelijk zwaarder zijn, wel geschikt.
Het Uwv heeft bij rapport van 17 november 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige J. Noordermeer de arbeidskundige grondslag van de schatting opnieuw bezien en in die zin gecorrigeerd dat het te hanteren opleidingsniveau van appellante van 6 naar 4 is verlaagd, hetgeen, naar aan zijn rapport valt te ontlenen, geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van vier van de geselecteerde functies.
De Raad heeft met betrekking tot de vraag of in de FML op juiste wijze alle bij appellante vastgestelde beperkingen zijn weergegeven aan het Uwv bij brief van 1 december 2005 verzocht toe te lichten op welke wijze met de in het rapport van 11 maart 2002 van de verzekeringsarts G.W. Alibahadoer vermelde medische beperking dat constant beeldschermwerk vermeden dient te worden, in de gevalsbehandeling rekening is gehouden. De bezwaarverzekeringsarts Keus heeft in antwoord hierop bij rapport van
18 januari 2006 gesteld dat er geen medische reden is om beeldschermwerk te beperken en dat hij onvoldoende dringende reden heeft om in de FML alsnog een beperking daarvoor op te nemen.
De Raad stelt vast dat uit dit antwoord blijkt dat in de FML de door de verzekeringsarts vermelde beperking voor constant beeldschermwerk niet is verwerkt. Niet toegelicht is hoe met deze beperking op andere wijze bij de selectie van voor appellante geschikt te achten werkzaamheden is rekening gehouden. De Raad moet deswege aannemen dat de arbeidsdeskundige bij de selectie van geschikte functies is uitgegaan van de niet volledige FML en dat hij - derhalve ten onrechte - ervan is uitgegaan dat appellante ten aanzien van dit aspect niet beperkt was.
Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend komt de Raad tot het oordeel dat de arbeidsongeschiktheidsschatting op een ondeugdelijke medische en als gevolg daarvan arbeidskundige grondslag berust. Daaraan doet niet af dat de bezwaarverzekeringsarts Keus van mening is dat voor een beperking voor constant beeldschermwerk geen medische reden aanwezig is. Dit standpunt rust niet op door de bezwaarverzekeringsarts zelf verricht onderzoek bij appellante dat betrekking heeft op haar gezondheidstoestand ten tijde hier in geding, strijdt met het andersluidend standpunt van de verzekeringsarts Alibahadoer die appellante wel persoonlijk heeft onderzocht en strijdt ook met de vaststelling van de bezwaarverzekeringsarts Keus dat er geen indicatie bestaat om naast het aannemen van de door de verzekeringsarts gestelde beperkingen tevens nog een urenbeperking aan te nemen. Als de bezwaarverzekeringsarts de door de verzekeringsarts gestelde beperking voor constant beeldschermwerk onjuist had geacht dan had het voor de hand gelegen om daarvan in zijn in het kader van de bezwaarfase van de besluitvorming opgemaakte rapport van 10 december 2002 melding te maken, hetgeen niet is geschied.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dat daarbij in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen. Het Uwv zal een nieuw besluit dienen te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Nu in deze uitspraak geen oordeel wordt gegeven over de partijen mede verdeeld houdende vraag of er in het geval van appellante reden is voor een medische urenbeperking zal het Uwv in het kader van de medische voorbereiding van het nieuw te nemen besluit op bezwaar aan de eventuele noodzaak daarvan (opnieuw) aandacht dienen te besteden.
Gelet op het vorenoverwogene ligt het niet op de weg van de Raad zich uit te spreken over mogelijke schadevergoeding, zoals door appellante is verzocht, omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit gaat luiden. Het Uwv zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er redenen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 805,- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een totaalbedrag van € 1449,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2006.
(get.) D. J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder
BKH 270406