[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 9 december 2003, 03/1793 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 19 mei 2006
Namens appellante heeft mr. R. van Diepen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Namens appellante zijn nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2006. Voor appellante is verschenen mr. Van Diepen, voornoemd. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet doen vertegenwoordigen.
Appellante, op dat moment via een uitzendbureau in een voltijdse omvang werkzaam als medewerkster in een visfabriek, is op 26 november 2001 uitgevallen wegens diverse lichamelijke klachten. Nadien zijn daar ook klachten van psychische aard bijgekomen.
Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 25 november 2002 in aanmerking te brengen voor de door haar verzochte uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is. Bij besluit van 20 maart 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het namens appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Blijkens de daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige rapporten, is het Uwv bij zijn besluitvorming ervan uitgegaan dat ten aanzien van appellante geen somatische of psychische beperkingen vallen aan te geven, anders dan die welke worden gevormd door leeftijd, geslacht en constitutie. Appellante wordt geschikt geacht voor haar eigen maatgevende arbeid als medewerkster in een visfabriek.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante houdt in hoger beroep haar in eerdere stadia van de procedure naar voren gebrachte opvatting staande dat zij, in het bijzonder vanwege haar psychische problemen, ernstige beperkingen ondervindt, zij deswege niet meer in staat is haar eigen arbeid te verrichten en evenmin in staat is tot het verrichten van andere werkzaamheden, dus ook niet de werkzaamheden die behoren bij de als subsidiaire schattingsgrondslag door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Zij beroept zich hierbij op het oordeel van haar (voormalig) behandelend zenuwarts B.J.M. Franssen. Appellante verzoekt, voor het geval de Raad haar op grond van de voorliggende gegevens niet in haar evenvermelde opvatting zou volgen, in elk geval om een onderzoek door een onafhankelijk psychiater.
De Raad ziet de grieven van appellante in navolging van de rechtbank niet slagen. Zoals hiervoor reeds vermeld, heeft de verzekeringsarts van het Uwv bij onderzoek van appellante geen aan ziekte of gebrek toe te schrijven lichamelijke en/of psychische beperkingen bij haar kunnen vaststellen. De verzekeringsarts heeft aangegeven dat sprake is van een forse discrepantie tussen enerzijds de claimklachten van appellante en anderzijds de indruk die zij maakt bij onderzoek en de bevindingen van dat onderzoek.
Appellante is - ook in hoger beroep - niet erin geslaagd twijfel op te roepen aan de juistheid van het evenvermeld verzekeringsgeneeskundig oordeel. Wat betreft de zienswijze van de zenuwarts Franssen, als vervat in diens brief van 30 september 2002, wijst de Raad op het commentaar daarop van de bezwaarverzekeringsarts M. Keus, als blijkend uit het rapport van die arts van 14 maart 2003.
Genoemde bezwaarverzekeringsarts heeft in de eerste plaats van belang geacht dat appellante niet op verwijzing door haar huisarts maar op eigen initiatief bij zenuwarts Franssen onder behandeling is gekomen. Voorts heeft hij gewezen op de zeer lage behandelingsfrequentie door die zenuwarts, welke (ook al) niet in de richting wijst van ernstige psychische problematiek. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts erop gewezen dat de door Franssen gestelde diagnose “overspanningsdepressie” geen erkende psychiatrische diagnose is.
De Raad kan zich in deze kritiek van de bezwaarverzekeringsarts volledig vinden.
De Raad voegt daaraan nog toe dat in de brief van Franssen relevante onderzoeksbevindingen geheel ontbreken en die brief (dan ook) in overwegende mate slechts een opsomming is van de door appellante ervaren klachten. Daarom kan aan de brief van Franssen niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht zou willen zien.
In het hiervoor overwogene ligt besloten dat ook de Raad geen aanknopingspunten heeft om het verzoek van appellante te honoreren om haar door een onafhankelijk psychiatrisch deskundige te doen onderzoeken.
Nu appellante voorts ook voor de door haar gestelde lichamelijke beperkingen niet met enige objectief-medische onderbouwing is gekomen, kan de Raad in het licht van het bovenstaande tot geen andere conclusie komen dan dat het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv als juist moet worden onderschreven.
Mede gelet op hetgeen de arbeidsdeskundige van het Uwv heeft gerapporteerd omtrent de belasting van het maatgevende werk - hierop neerkomende dat die belasting, zowel wat betreft de lichamelijke als de psychische aspecten, binnen de grenzen van een normaal te vergen belastbaarheid blijft - is appellante terecht geschikt geacht voor dat eigen werk. Niet is gebleken van een bijzondere omstandigheid om de daaraan door het Uwv verbonden gevolgtrekking dat appellante op en na 25 november 2002 niet arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO, rechtens niet juist te achten.
In het licht van het bovenstaande komt de Raad niet meer toe aan een beoordeling van de namens appellante ook nog naar voren gebrachte grieven van arbeidskundige aard met betrekking tot de als subsidiaire schattingsgrondslag in aanmerking genomen theoretische functies.
De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, dient te worden bevestigd.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2006.