[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 december 2003, 02/2164
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 19 mei 2006
Appellant heeft hoger beroep doen instellen en de gronden voor het hoger beroep zelf aangevoerd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2006. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees.
Aan appellant is met ingang van 3 juli 1993 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 8 oktober 2002 waarbij het Uwv zijn besluiten van 17 januari 2002 en 21 januari 2002 heeft gehandhaafd. Het besluit van 17 januari 2002 strekt tot de korting van de door appellant over het tijdvak van 1 januari 1998 tot 1 september 2000 genoten, niet aan het Uwv opgegeven arbeidsinkomsten. De betaling van de eerder aan appellant toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is over die periode verlaagd als ware hij 55-65% arbeidsongeschikt. Bij het besluit van 21 januari 2002 heeft het Uwv de aan appellant over de periode van 1 januari 1998 tot 1 september 2000 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering tot een bedrag van € 19.149,42 teruggevorderd.
Appellant erkent dat hij in de hiervoor genoemde periode inkomsten uit arbeid als taxichauffeur heeft genoten die hij ten dele niet aan het Uwv heeft opgegeven. Het netto uurtarief bedroeg fl. 10,-. Het geding tussen partijen spitst zich toe op de vraag of het Uwv bij de berekening van de korting in verband met die arbeidsinkomsten van een te hoog aantal “zwart” gewerkte uren is uitgegaan.
De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord en het beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Appellant is tijdens zijn verhoor als verdachte geconfronteerd met een door de opsporingsambtenaren, aan de hand van bij doorzoekingen aangetroffen bescheiden, opgesteld overzicht waaruit naar voren kwam dat hij in de periode van 1 januari 1998 tot 1 september 2000 gemiddeld 90 uren per maand meer als taxichauffeur had gewerkt dan hij aan het Uwv had opgegeven. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft appellant daarop als volgt gereageerd:
“Ik kijk er van op dat het toch meer was dan ik had verwacht. Ik ben het echter wel met u eens dat het gemiddelde van 90 uren per maand wel juist kan zijn.”
Appellant heeft geen (sluitende) administratie bijgehouden van de door hem gewerkte, niet door hem verantwoorde uren of verdiensten. Ook zijn werkgever heeft hiervan geen volledige boekhouding bijgehouden: een deel van de rittenstaten is vernietigd. Appellant erkent dat hij de op hem rustende mededelingsverplichting heeft geschonden. Hij heeft aanvaard dat op zijn loonstroken stelselmatig een onjuist (te laag) aantal werkuren en salaris werd vermeld.
Onder deze omstandigheden is het aan appellant om aan te tonen dat de door het Uwv aan zijn besluit ten grondslag gelegde, beredeneerde schatting van zijn verdiensten niet juist is. In dat bewijs is appellant niet geslaagd.
Appellant heeft voor het eerst in hoger beroep de stelling betrokken dat hij na 31 mei 2000 niet meer zwart heeft gewerkt. Het Uwv heeft aangevoerd dat appellant hiermee is getreden buiten de omvang van het geding, nu hij eerder heeft gesteld dat het gemiddelde aantal door hem over de periode van 1 januari 1998 tot 1 september 2000 gewerkte uren zou leiden tot de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%. Naar de opvatting van het Uwv is het appellant daarom niet toegestaan om de rechtsstrijd uit te breiden met het betoog dat hij na 31 mei 2000 in het geheel niet heeft gewerkt.
Hierin kan de Raad het Uwv niet volgen. Appellant heeft immers steeds de berekening van het gemiddelde aantal door hem gewerkte, niet verantwoorde uren over de volledige periode ter discussie gesteld. De discussie over een gemiddeld aantal gewerkte uren, sluit uiteraard niet uit dat in een deeltijdvak (in het geheel) niet is gewerkt. Appellant heeft een hierop toegesneden beroepsgrond niet prijs gegeven en het stond hem daarom vrij in hoger beroep dit alsnog aan de orde te stellen.
Het gerechtelijk vooronderzoek tegen het taxibedrijf is op 8 augustus 2000 geopend en de in dat verband uitgevoerde doorzoekingen vonden plaats op 29 augustus 2000. Appellant ontkent niet dat hij ook na 31 mei 2000 tegen betaling werkzaamheden als taxichauffeur heeft verricht, hij heeft enkel zonder enige toelichting of onderbouwing aangevoerd dat door hem na 31 mei 2000 niet meer “zwart” is gewerkt. Uit de stukken blijkt niet van enige wijziging in de bedrijfsvoering van het taxibedrijf vóór 31 augustus 2000. De arbeidsovereenkomst van appellant was vóór 1 september 2000 niet geëindigd. De Raad acht onder die omstandigheden niet aannemelijk dat appellant na 31 mei 2000 niet meer “zwart” heeft gewerkt.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van de Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2006.