ECLI:NL:CRVB:2006:AX2216
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- M.C. Bruning
- M.C.M. van Laar
- Rechtspraak.nl
Doorlopende arbeidsongeschiktheid bij gedeeltelijke hervatting van de Ziektewet
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. Appellante, die sinds 1 april 1989 werkzaam was als projectbegeleidster, is op 1 december 1998 volledig arbeidsongeschikt geraakt door psychische klachten en diabetes. Na een wachttijd van 52 weken werd zij voor 35 tot 45% arbeidsongeschikt geacht en hervatte zij haar werk op arbeidstherapeutische basis. Appellante werkte vanaf 1 maart 2000 voor 14 uur per week, terwijl zij voor de resterende uren een reïntegratie-uitkering ontving. Op 12 juni 2000 viel zij volledig uit na een motorongeval en ontving zij ziekengeld op basis van 7,6 uur per week.
Het Uwv besloot op 1 december 2000 geen ziekengeld uit te keren voor de 14 uur waarvoor appellante in loondienst was, omdat de werkgever verplicht was het loon door te betalen. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het Uwv ten onrechte geen ziekengeld heeft uitgekeerd. De Raad oordeelde dat er sprake was van doorlopende arbeidsongeschiktheid, omdat appellante niet eerder dan op 1 april 2001 haar werk volledig had hervat. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,-.
De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder ziekengeld wordt uitgekeerd en de rol van loondoorbetaling door de werkgever in het kader van de Ziektewet. De Raad heeft vastgesteld dat de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever eindigde na 24 maanden, maar dat appellante recht had op ziekengeld voor de uren waarvoor zij in loondienst was, gezien de omstandigheden van haar arbeidsongeschiktheid.