ECLI:NL:CRVB:2006:AX2216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3570 ZW, 04/3571 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doorlopende arbeidsongeschiktheid bij gedeeltelijke hervatting van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. Appellante, die sinds 1 april 1989 werkzaam was als projectbegeleidster, is op 1 december 1998 volledig arbeidsongeschikt geraakt door psychische klachten en diabetes. Na een wachttijd van 52 weken werd zij voor 35 tot 45% arbeidsongeschikt geacht en hervatte zij haar werk op arbeidstherapeutische basis. Appellante werkte vanaf 1 maart 2000 voor 14 uur per week, terwijl zij voor de resterende uren een reïntegratie-uitkering ontving. Op 12 juni 2000 viel zij volledig uit na een motorongeval en ontving zij ziekengeld op basis van 7,6 uur per week.

Het Uwv besloot op 1 december 2000 geen ziekengeld uit te keren voor de 14 uur waarvoor appellante in loondienst was, omdat de werkgever verplicht was het loon door te betalen. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het Uwv ten onrechte geen ziekengeld heeft uitgekeerd. De Raad oordeelde dat er sprake was van doorlopende arbeidsongeschiktheid, omdat appellante niet eerder dan op 1 april 2001 haar werk volledig had hervat. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,-.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder ziekengeld wordt uitgekeerd en de rol van loondoorbetaling door de werkgever in het kader van de Ziektewet. De Raad heeft vastgesteld dat de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever eindigde na 24 maanden, maar dat appellante recht had op ziekengeld voor de uren waarvoor zij in loondienst was, gezien de omstandigheden van haar arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

04/3570 ZW, 04/3571 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 mei 2004, 03/332 en 03/768 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. de Casparis, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2006.
Appellante is niet verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, die sinds 1 april 1989 voor een werktijd van 21 uur en 36 minuten per week werkzaam was als projectbegeleidster bij het [naam Ziekenhuis], is op 1 december 1998 als gevolg van psychische klachten en diabetesklachten uitgevallen. In aansluiting op de wachttijd van 52 weken, welke per 1 december 1999 was verstreken, is appellante voor 35 tot 45% arbeidsongeschikt geacht. Appellante werd ongeschikt geacht voor haar eigen werk, maar wel geschikt voor gangbaar werk. Met ingang van 1 december 1999 heeft appellante haar werk voor 12 uur per week in aangepaste vorm op arbeidstherapeutische basis hervat. Op grond van de arbeidskundige beoordeling is aan appellante over de periode van 1 december 1999 tot 1 maart 2000 voor de uren van de werkhervatting een reïntegratie-uitkering op grond van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Rea) toegekend. Per 1 maart 2000 werkte appellante voor
14 uur per week tegen een reële loonwaarde en daarnaast werd de reïntegratie-uitkering voor de resterende 7,6 arbeidsuren voortgezet en wel tot 1 juni 2000. Met ingang van 1 juni 2000 ontving zij een gedeeltelijke werkloosheidsuitkering voor 7,6 uur per week.
Ten gevolge van een motorongeval is appellante op 12 juni 2000 volledig uitgevallen. Aan appellante is terzake van deze ziekmelding ziekengeld toegekend en wel vanuit de uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet op basis van 7,6 uur per week.
Op 1 april 2001 heeft appellante haar werk weer volledig hervat.
Bij brief van 27 november 2002 heeft het Uwv appellante in kennis gesteld van het besluit dat aan haar terzake van die ziekmelding, voorzover deze betrekking heeft op haar werk voor 14 uur per week, geen ziekengeld wordt uitgekeerd, omdat op de werkgever de verplichting rust het loon door te betalen.
Bij besluit van 5 maart 2003 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep, voorzover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de wettelijke loondoorbetalingsverplichting naar aanleiding van de eerste ziekmelding per 1 december 1999 is geëindigd en dat de tweede ziekteperiode is aangevangen per 12 juni 2000, zodat de beide ziekteperioden niet worden samengeteld in de zin van artikel 7:629, tiende lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde dan ook op goede gronden per 1 december 2000 slechts ziekengeld toegekend op basis van een werktijd van
7 uur en 36 minuten per week.
Appellante kan zich met de aangevallen uitspraak niet verenigen, voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Onder verwijzing naar de toepasselijke CAO Ziekenhuizen 1999- 2001 heeft appellante gevorderd te bepalen dat zij over de periode van 1 december 2000 tot 1 april 2001 ook recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet over voormelde 14 uur, derhalve over in totaal 21 uur en 36 minuten per week.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ziektewet bepaalt dat geen ziekengeld wordt uitgekeerd, indien de verzekerde uit hoofde van zijn dienstbetrekking recht heeft op loon als bedoeld in artikel 7: 629 van het BW.
Artikel 7: 629, eerste lid, van het BW verplichtte ten tijde in geding de werkgever, indien de werknemer wegens ziekte de bedongen arbeid niet kan verrichten, gedurende 52 weken het loon door te betalen. Blijkens jurisprudentie van de burgerlijke rechter ( Hof ’s-Hertogenbosch, 3 augustus 2004, JAR 2004/274; Ktr. Delft 13 december 2001, JAR 2002/49) is bij gedeeltelijke hervatting van de bedongen arbeid, al dan niet op arbeids-therapeutische basis, sprake van doorlopende arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 7: 629 van het BW. Blijkens deze jurisprudentie is voorts sprake van doorlopende arbeidsongeschiktheid indien een werknemer na een periode van arbeidsongeschiktheid volledig het werk hervat, maar binnen vier weken na de hervatting weer arbeidsongeschikt wordt.
In aanmerking genomen dat appellante niet eerder dan op 1 april 2001 haar werk in volle omvang heeft hervat, is gelet op voormelde jurisprudentie ten tijde in dit geding van belang, 1 december 2000, sprake van doorlopende arbeids- ongeschiktheid in de zin van artikel 7:629 van het BW vanaf 1 december 1998.
Appellante is immers op 1 december 1998 volledig arbeidsongeschikt geworden en heeft haar arbeid op 1 december 1999 slechts gedeeltelijk in aangepaste vorm op arbeids-therapeutische basis hervat. Per 1 maart 2000 verrichtte zij de bedongen arbeid nog steeds niet in volle omvang, aangezien slechts voor 14 uur een reële loonwaarde aan haar werk werd toegekend en daarnaast sprake was van werk op therapeutische basis. Per 1 juni 2000 bleef appellante slechts voor 14 uur per week werkzaam, terwijl zij vanaf die datum tevens voor het verlies van 7,6 arbeidsuren een gedeeltelijke werkloosheidsuitkering ontving.
Het vorenstaande geldt evenzeer voor het geval aangenomen zou moeten worden dat appellante per 1 juni 2000, toen zij voor 14 uur werkzaam was en voor de resterende arbeidsuren een werkloosheidsuitkering ontving, volledig arbeidsgeschikt moest worden geacht, omdat in die situatie op 12 juni 2000 sprake was van een uitval binnen vier weken.
Op 12 juni 2000 ving derhalve geen nieuwe verplichting tot loondoorbetaling gedurende 52 weken aan. Appellante had ingevolge artikel 7:629, eerste lid, van het BW jo. artikel 37, eerste en zevende lid, van de CAO Ziekenhuizen 1999 – 2001 éénmaal recht op doorbetaling van loon gedurende maximaal 24 maanden, te weten over de periode van 1 december 1998 tot 1 december 2000. Nadien is de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever geëindigd.
Het Uwv heeft mitsdien ten onrechte met een beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ziektewet besloten met ingang van 1 december 2000 geen ziekengeld uit te keren voor de 14 uur waarvoor appellante toen in loondienst was.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, en het bestreden besluit, dat daarbij in stand is gelaten, moeten worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemers- verzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.