[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 januari 2004, 02/2223 WAO (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 12 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2006. Namens appellante is verschenen mr. Voets, voornoemd. Tevens was aanwezig appellantes echtgenoot [naam echtgenoot]. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. J.H. Nuyens.
Appellante, op dat moment administratief medewerkster in een omvang van 32 uur per week, heeft in verband met rugklachten haar arbeidstijd per 1 september 1998 teruggebracht tot 24 uur per week. Op 5 januari 1999 heeft zij in verband met diezelfde klachten haar werkzaamheden geheel moeten staken.
Bij besluit van 11 juli 2000, hierna: besluit 1, heeft het Uwv appellante in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 4 januari 2000, een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij besluit van 16 november 2000, hierna: besluit 2, heeft het Uwv de uitkering van appellante ongewijzigd voortgezet.
Bij besluit van 4 april 2001, hierna: besluit 3, heeft het Uwv de uitkering van appellante met ingang van 6 april 2001 ingetrokken, op de grond dat haar arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten 1, 2 en 3. De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft het belastbaarheidspatroon op onderdelen aangescherpt. Tevens heeft de bezwaarverzekeringsarts zich nader op het standpunt gesteld dat voor het reduceren van de arbeidsomvang door appellante per 1 september 1998 een medische noodzaak aanwezig was, in verband waarmee de eerste arbeidsongeschiktheidsdag nader is bepaald op 1 september 1998 en de datum einde wachttijd op 31 augustus 1999.
De bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv heeft vastgesteld dat er per datum einde wachttijd onvoldoende geschikte functies voor appellante waren aan te wijzen. Vanaf 16 november 2000 is dat anders: geconcludeerd is dat er per laatstgenoemde datum wel voldoende passende functies aanwijsbaar zijn en dat appellante aan die functies een zodanige resterende verdiencapaciteit kan ontlenen dat zij per 16 november 2000 arbeidsongeschikt is te achten naar een mate van (uiteindelijk) 55 tot 65%.
Bij besluit van 3 september 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv, onder gedeeltelijke gegrondverklaring van de bezwaren tegen besluiten 1,2 en 3, appellante met ingang van 31 augustus 1999 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en die uitkering met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden, te rekenen vanaf de datum van dagtekening van dat besluit, met ingang van 3 november 2002 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Van de zijde van appellante zijn - ook weer in hoger beroep - diverse grieven van zowel medische als arbeidskundige aard tegen het bestreden besluit naar voren gebracht. Primair stelt appellante zich op het standpunt dat zij vanwege de uit haar rugaandoening voortvloeiende beperkingen niet in staat is tot een duurzame arbeidsverrichting en dus ook op en na
3 november 2002 nog volledig arbeidsongeschikt is te achten.
De Raad komt aan een beoordeling van de grieven van appellante niet toe, daar hij van oordeel is dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, reeds omdat de medische grondslag daarvan op verouderde medische gegevens berust.
Op grond van de beschikbare gegevens moet worden vastgesteld dat appellante voorafgaande aan de herzieningsdatum
3 november 2002 voor het laatst door een verzekeringsarts van het Uwv medisch is onderzocht op 9 februari 2001, derhalve ongeveer 1 jaar en 9 maanden voorafgaande aan die datum. Daarna heeft er nog wel een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden op 4 juli 2001, in de vorm van een beoordeling van informatie uit de behandelend sector, waarbij kennis is genomen van door de orthopedisch chirurg P.J.M. van Loon verstrekte gegevens inzake een door hem laatstelijk op 14 mei 2001 ingesteld medisch onderzoek.
De Raad stelt aldus vast dat de door het Uwv aan het bestreden besluit als meest recente medische gegevens ten grondslag gelegde informatie omtrent appellante, te weten evenvermelde informatie van de orthopedisch chirurg Van Loon, betrekking heeft op een datum die een zeer aanzienlijke periode - circa anderhalf jaar - voor de datum in geding is gelegen.
Nu uit de omtrent appellante beschikbare medische gegevens naar voren komt dat zij lijdende is aan een progressief verlopende rugaandoening, heeft het Uwv, zonder in strijd te komen met de op hem rustende verplichting om bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten, de medische grondslag van het bestreden besluit niet kunnen baseren op de hiervoor vermelde verouderde gegevens, maar had hij een nieuw onderzoek dienen in te stellen naar de medische situatie en de daaruit voortvloeiende beperkingen van appellante op 3 november 2002.
De Raad concludeert dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en op een ondeugdelijke medische grondslag berust en derhalve in rechte geen stand kan houden. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in beroep en eveneens op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 131, - vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2006.