[appellant], wonende te [woonplaats]hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 6 januari 2004, 02/3834 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 12 mei 2006.
Appellant heeft hoger beroep doen instellen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2006. Partijen zijn niet verschenen.
Het inleidend beroep richt zicht tegen het besluit van het Uwv van 4 september 2002, waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn besluit van 5 februari 2002 strekkende tot de herziening van de eerder aan appellant toegekende arbeidsongeschikt- heidsuitkering ingevolge de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ) met ingang van 1 januari 1998 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Hieraan ligt ten grondslag dat, nadat onafgebroken gedurende drie jaar de door appellant als zelfstandige verworven inkomsten zijn geanticumuleerd, de WAZ-uitkering van appellant per
1 januari 1998 moet worden verlaagd op basis van zijn gemiddelde arbeidsverdiensten over 1995 tot en met 1997.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant als enige beroepsgrond aangevoerd dat bijzondere omstandigheden het Uwv aanleiding hadden moeten geven om de herziening van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering per 1 januari 1998 achterwege te laten. Appellant heeft namelijk zijn activiteiten als zelfstandige in maart 2000 beëindigd en zijn gezondheid zou per 1 januari 1998 zijn verslechterd. In dat verband heeft appellant zich beroepen op de uitspraak van de Raad van 12 augustus 2003, gepubliceerd in RSV 2003, 265.
De Raad overweegt het volgende.
Ter beoordeling staat of het Uwv met recht appellant per 1 januari 1998 heeft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%. In dat verband merkt de Raad allereerst op dat door het Uwv van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997 toepassing is gegeven aan artikel 33, eerste lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. De daarop betrekking hebbende beslissingen hebben formele rechtskracht gekregen en daarmee staat vast dat het Uwv over een aaneengesloten termijn van drie jaar toepassing heeft gegeven aan deze anticumulatiebepaling.
De stelling dat de gezondheidstoestand van appellant op 1 januari 1998 was verslechterd in vergelijking tot die in de drie daaraan voorafgaande jaren is niet met enig medisch stuk of anderszins onderbouwd. Appellant heeft feitelijk tot in 2000 als zelfstandige doorgewerkt. Duidelijke aanwijzingen dat er in aansluiting op de aangesloten periode van drie jaar sprake is van een wezenlijke verslechtering van de medische situatie van appellant ontbreken.
Onder deze omstandigheden was het Uwv op grond van artikel 58, tweede lid, van de WAZ gehouden om de door appellant in zijn bedrijf verrichte arbeid per 1 januari 1998 als passende arbeid aan te merken en op die grondslag per die datum tot vaststelling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid over te gaan.
Voor wat betreft de middeling van de inkomsten van zelfstandigen in verband met de fluctuaties in die inkomsten kan worden gewezen op de analogie met de rechtspraak van de Raad met betrekking tot de vaststelling van het maatmaninkomen van zelfstandigen. De ratio om tot middeling over te gaan, behoudens bijzondere gevallen, is in beide situaties dezelfde. Gezien de fluctuaties die kunnen optreden in de inkomsten van zelfstandigen wordt juist door het nemen van een langere periode de representativiteit van het inkomen als uitdrukking van het verdienvermogen van de verzekerde vergroot. De Raad heeft zich in de door appellant genoemde uitspraak, gelijk als in de uitspraak van 18 december 2001, RSV 2002, 47, verenigd met het door het Uwv ingenomen standpunt dat na afloop van de drie jaarstermijn als bedoeld in artikel 33, tweede lid, AAW, bij zelfstandigen op basis van middeling van het inkomen in die drie jaren de mate van arbeidsongeschiktheid dient te worden bepaald, behoudens in bijzondere gevallen. Er is geen reden om ten aanzien van artikel 58, tweede lid, van de WAZ anders te oordelen, zoals ook blijkt uit de uitspraak van de Raad van 17 januari 2006, LJN: AU9776.
De door appellant aangevoerde omstandigheden rechtvaardigen niet dat de in aanmerking te nemen inkomsten op een afwijkende manier worden berekend. Van een bijzonder geval is geen sprake.
Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van de Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar 12 mei 2006.