03/6535 WAO, 04/470 WAO, 06/2001 WAO
1. [naam betrokkene] , wonende te [woonplaats],
2. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsintsituut werknemersverzekeringen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 december 2003, kenmerk 03/309 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 11 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant sub 1 (verder te noemen: betrokkene) heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Ook appellant sub 2 (verder te noemen: het Uwv) heeft hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 4 april 2006 een afschrift ingezonden van een besluit van gelijke datum.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2006. Namens betrokkene is verschenen mr. Brauer, voornoemd, en namens het Uwv zijn verschenen mr. R.G. Willems - Cremers en F.P.L.Smeets, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Betrokkene werkte laatstelijk bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats].
Bij besluit van 25 november 1988 heeft het Uwv met ingang van 7 december 1988 aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op f 149,76. In dit besluit heeft betrokkene berust.
Bij brief van 21 februari 2002 is namens betrokkene verzocht bij de berekening van het dagloon alsnog rekening te houden met de aan betrokkene betaalde reiskostenvergoeding buitenland, pensionkostentoeslag, zes extra reisdagen en extra vakantiedagen, waarbij tevens is verzocht om over de nabetaling wettelijke rente te vergoeden. Bij besluit van 5 december 2002 heeft het Uwv het WAO-dagloon van betrokkene met ingang van 7 december 1988 alsnog vastgesteld op € 70,76. Daarbij is alsnog rekening gehouden met een reiskostenvergoeding buitenland van € 457,41 per jaar en een pension- kostentoeslag van € 20,95 per vier weken. In bezwaar is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de zes extra reisdagen, extra vakantiedagen en andere toeslagen, zoals tintoeslag, CAO-toeslag, vuilwerktoeslag, overuren en met de vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding buitenland en pensionkostentoeslag.
Bij afzonderlijk besluit van 5 december 2002 heeft het Uwv aan betrokkene medegedeeld dat geen wettelijke rente zal worden vergoed over de verrichte nabetaling.
Bij besluit van 27 januari 2003 (verder te noemen: het bestreden besluit ) is het bezwaar tegen de besluiten van 5 december 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover dit betrekking had op de wettelijke rente en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. Volgens de rechtbank is het Uwv 14 dagen na de aanmaning van 21 februari 2002 wettelijke rente verschuldigd.
Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de CAO-toeslag en andere toeslagen die hij ontving. Met betrekking tot de wettelijke rente is betrokkene van mening dat het Uwv die vanaf de oorspronkelijke toekenning van de WAO-uitkering is verschuldigd. In dat verband heeft betrokkene zich ook beroepen op het gelijkheidsbeginsel.
Het Uwv heeft in hoger beroep erkend dat het besluit van 25 november 1988 onrechtmatig was. Volgens het Uwv dienen de gevolgen van de onrechtmatigheid van dat besluit echter veeleer voor risico van betrokkene te komen. Daartoe acht het Uwv doorslaggevend dat betrokkene zelf onvolledige gegevens heeft verstrekt, akkoord is gegaan met de dagloonvaststelling en eerst na zeer geruime tijd om herziening van zijn dagloon heeft verzocht.
De Raad overweegt als volgt.
De hoogte van het dagloon
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene van 21 februari 2002 is het Uwv teruggekomen van het besluit van
25 november 1988.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005 (LJN AU0008) is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan betrokkene is aan te geven waarom dat eerdere besluit niet juist zou zijn en van zijn stellingen -uiterlijk in de bezwaarfase- het nodige bewijs te leveren.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra vakantiedagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
De Raad acht voorts niet aangetoond dat betrokkene in de referteperiode daadwerkelijk een CAO-toeslag heeft ontvangen. De door betrokkene overgelegde overzichten acht de Raad onvoldoende bewijs. Ook de ontvangst van andere door betrokkene geclaimde toeslagen is niet aangetoond.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van betrokkene, voor zover dit ziet op de hoogte van het WAO-dagloon, niet slaagt.
Hangende het beroep bij de rechtbank heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat ingaande 1 mei 2002 wettelijke rente is verschuldigd.
Bij besluit van 4 april 2006 heeft het Uwv alsnog met ingang van 1 mei 2002 tot 5 december 2002, op welke datum de nabetaling van de WAO-uitkering plaatsvond, wettelijke rente toegekend tot een bedrag ad € 304,01. Dit bedrag is vermeerderd met € 50,70 aan rente over rente.
De Raad merkt het besluit van 4 april 2006 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dat besluit niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van betrokkene, dient de Raad dit besluit, gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 4 april 2006 in de plaats treedt van het bestreden besluit, voorzover dat ziet op de vergoeding van wettelijke rente. Partijen hebben dan ook geen belang meer bij een oordeel over de aangevallen uitspraak, voorzover die ziet op de hoogte van de door het Uwv verschuldigde schadevergoeding. De hoger beroepen zullen in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. De Raad volstaat met een oordeel over het besluit van 4 april 2006.
Uit de uitspraak van de Raad van 15 december 2005, LJN AU8983, volgt dat het hiervoor weergegeven standpunt van het Uwv door de Raad wordt onderschreven. Dat het betoog van betrokkene met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente niet door de Raad wordt gevolgd, blijkt onder meer uit eerdergenoemde uitspraak van de Raad van 14 juli 2005. Met betrekking tot de door betrokkene gepresenteerde berekening van de wettelijke rente overweegt de Raad dat, nu uitbetaling heeft plaatsgevonden op 5 december 2002, wettelijke rente tot en met 4 december 2002 en niet tot en met
5 december 2002 verschuldigd is door het Uwv.
Het voorgaande betekent dat het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 4 april 2006 ongegrond wordt verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover die ziet op de hoogte van het dagloon;
Verklaart het hoger beroep van het Uwv en betrokkene, voorzover dat ziet op de hoogte van de schadevergoeding, niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 4 april 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006.