[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 juni 2005, 05/306 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 april 2006.
Namens appellante heeft mr. J.C. Bakker-Havinga, advocaat te Alphen aan den Rijn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker-Havinga. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Koopman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Aan de gedingstukken en de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Op 13 juni 2001 is appellante in dienst getreden bij [werkgever] (hierna: de werkgever) als administratief medewerkster. Zij is op 14 maart 2003 uitgevallen met RSI-achtige klachten.
2.2. Bij besluit van 22 april 2004 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij per 12 maart 2004 geschikt wordt geacht voor gangbaar werk voor 30 uur per week, en dat zij niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel ingesteld, zodat het besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
2.3. Appellante is op 12 maart 2004 weer voor 25 uur per week bij de werkgever aan de slag gegaan. Zij ontving vanaf die datum een WW-uitkering voor 5 uur per dag. Op 19 mei 2004 is zij door de werkgever op non-actief gesteld.
Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 augustus 2004.
2.4. Bij het bestreden besluit van 10 december 2004 heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit dat de WW-uitkering blijvend geheel dient te worden geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Volgens het Uwv heeft appellante zich verwijtbaar zodanig gedragen dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
3. Bij de aangevallen uitspraak -waarin appellante als eiseres is aangeduid en het Uwv als verweerder- heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“Eiseres werkte 25 uur per week, terwijl zij door verweerder geschikt was bevonden om 30 uur te werken. Naar aanleiding van de klachten van eiseres na werkhervatting over nek/schouder en uitstraling in de rechterarm, heeft op 22 december 2003 een werkplekonderzoek plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan zijn afspraken gemaakt over de invulling van de uren en de werkzaamheden. Eiseres moet regelmatig pauze houden en voorts is afgesproken dat de werkzaamheden o.m. bestaan uit enveloppen openen, pakbonnen archiveren, pakbonnen vergelijken met factuur, prijscontroles en facturen boeken. Gelet hierop alsmede de omstandigheid dat de hiervoor vermelde afspraken zijn gemaakt in de aanwezigheid van de bedrijfsarts, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de werkzaamheden niet aan de klachten van eiseres zijn aangepast. Niet aannemelijk wordt voorts geacht dat zij bij dit werk regelmatig zware pakketten diende te tillen. De rechtbank ziet evenmin grond voor het oordeel dat de hoeveelheid werk bovenmatig was.
Medisch reïntegratieteam AlegriA achtte eiseres blijkens de brief van 2 maart 2004 in staat om 3 uur extra te werken, en op 16 maart 2004 heeft de bedrijfsarts met klem met eiseres besproken dat zij haar uren moest gaan uitbreiden. Op 7 april heeft de werkgever eiseres een brief gestuurd, met daarin vermeld dat zij het aangeboden werk, dat in overeenstemming was met de beperkingen zoals door het Uwv aangegeven, niet voor 100% heeft uitgevoerd, terwijl zij wel wordt geacht dit werk aan te kunnen. Zij is daarbij gewaar-schuwd voor eventuele consequenties.
Uit de stukken blijkt verder dat Outplacementbedrijf Prodies heeft getracht eiseres te begeleiden naar ander werk, maar dat zij onvoldoende bereidheid toonde hier aan mee te werken. Zij had slechts belangstelling voor één enkele functie: (assistent) leerkracht basisschool, maar zij heeft (nog) geen diploma’s en ook is er een taalprobleem.
Bij schrijven van 19 april 2004 zond verweerder eiseres een officiële waarschuwing, waarin tevens staat vermeld dat zij fouten en beledigende opmerkingen maakte. Vervolgens is bij brief van 19 mei 2004 een laatste waarschuwing gegeven, waarin staat dat zij nog steeds niet het opgedragen werk op tijd afkrijgt en dat nu bij de werkgever zelf noch bij een andere werkgever passend werk voor eiseres is gevonden, de kantonrechter zal worden gevraagd de arbeidsovereenkomst te ontbinden.
Ook indien ervan uit moet worden gegaan dat eiseres fouten noch beledigende opmerkingen heeft gemaakt, is de rechtbank op grond van hetgeen overigens hiervoor is overwogen met verweerder van oordeel dat eiseres zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou hebben.”
4. In hoger beroep heeft appellante, evenals in bezwaar en beroep, aangevoerd dat na hervatting van haar werkzaamheden op 12 maart 2004 bij haar werkgever de door haar te verrichten werkzaamheden niet wezenlijk verschilden van haar oude werk. Appellante is van mening dat de werkzaamheden in tegenstelling tot hetgeen het Uwv heeft gesteld niet aan haar beperkingen zijn aangepast.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Zoals de Raad reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 19 april 2000, LJN ZB8749, RVS 2000, 123, USZ 2000/166, noopt de sedert 1 augustus 1996 geldende wetgeving, die het opleggen van een maatregel in beginsel verplicht stelt, alsook de verstrekkende gevolgen van het opleggen van een maatregel van blijvend gehele weigering, tot een deugdelijk en zorgvuldig onderzoek ter vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden.
5.2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat de voorhanden zijnde gegevens niet de conclusie rechtvaardigen dat de werkzaamheden daadwerkelijk aan de beperkingen van appellante zijn aangepast toen zij deze op 12 maart 2004 hervatte. Het werkplekonderzoek van 22 december 2003, de brief van 2 maart 2004 van Medisch reïntegratiecentrum AlegriA en de brieven van de werkgever d.dis 7 en 19 april en 19 mei 2004 geven naar het oordeel van de Raad daaromtrent geen uitsluitsel. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv desgevraagd bevestigd dat het Uwv geen eigen onderzoek heeft verricht naar de aanpassing van de werkzaamheden aan de beperkingen van appellante, maar erop heeft vertrouwd dat de na het werkplekonderzoek gedane aanbevelingen zijn uitgevoerd door de werkgever. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv hiermee de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verplichting geschonden om bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Dit klemt des te meer, nu appellante reeds in bezwaar het standpunt heeft ingenomen dat de werkzaamheden niet aan haar beperkingen zijn aangepast.
5.3. De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te vernietigen. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
6. De Raad acht termen aanwezig het Uwv te veroordelen in de aan de zijde van appellante in hoger beroep gevallen proceskosten, die worden begroot op € 644,-- wegens rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellante in hoger beroep ten bedrage van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 140,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006.