ECLI:NL:CRVB:2006:AX1640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/3537 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in de kosten van opleiding(en) voor militairen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, werkzaam als helikopterpiloot bij de Koninklijke Luchtmacht, die een verzoek heeft ingediend om tegemoetkoming in de kosten van zijn opleidingen. Het verzoek is afgewezen door de Commandant Luchtstrijdkrachten, die stelde dat de appellant geen scholingsachterstand had en dat er voldoende werkgelegenheid was voor helikopterpiloten buiten de militaire sector. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 mei 2006 uitspraak gedaan. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de criteria die de Commandant hanteerde bij de beoordeling van verzoeken om tegemoetkoming in de kosten van opleidingen, in overeenstemming waren met de wetgeving. De Raad concludeerde dat de appellant niet in aanmerking kwam voor de tegemoetkoming, omdat hij na zijn aanstelling bij de Koninklijke Luchtmacht al een volledige opleiding had gevolgd en voldoende vliegervaring had opgedaan.

De Raad overwoog verder dat de appellant niet kon aantonen dat hij een scholingsachterstand had die hem zou uitsluiten van werkgelegenheid buiten de Koninklijke Luchtmacht. De Commandant had bovendien aangetoond dat er voldoende werkgelegenheid was voor helikopterpiloten in de civiele sector. De Raad oordeelde dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd en dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

05/3537 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 april 2005, nr. 04/2863 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten, thans de Commandant Luchtstrijdkrachten (hierna: Bevelhebber respectievelijk Commandant)
Datum uitspraak: 4 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. de Haas, juridisch adviseur VBM/NOV, hoger beroep ingesteld.
De rechtsvoorganger van de Commandant, hierna ook aangeduid als Commandant, heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2006. Namens appellant is verschenen mr. De Haas, voornoemd. De Commandant heeft zich laten vertegen-woordigen door mr. C.A.D. Berkhuizen en M. Elferink, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitvoeriger weergave van de in dit geval van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
1.1. Appellant is werkzaam als helikopterpiloot bij de Koninklijke Luchtmacht.
Bij schrijven van 28 maart 2001 heeft hij de Commandant verzocht hem op grond van artikel 17b dan wel artikel 17c van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) een tegemoetkoming toe te kennen in de kosten van de door hem al afgeronde opleiding B1/B2 theorie en de opleiding Commercial Pilot License, Instrument Rating and Multi Engine Aircraft, welke laatste opleiding hij voornemens was te gaan volgen.
1.2. Bij besluit van 6 oktober 2003 is dit verzoek vanwege de Commandant afgewezen.
Bij het bestreden besluit van 14 juni 2004 heeft de Commandant dit besluit na door appellant daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd het volgende.
3.1. Ter zitting is gebleken dat het geschil tussen partijen in hoger beroep beperkt is tot de vraag of appellant op grond van het eerste lid van artikel 17c van het AMAR voor een tegemoetkoming in de kosten van voormelde opleiding(en) in aanmerking komt.
Ingevolge deze bepaling kan de militair die is aangesteld voor onbepaalde tijd en die voor eigen rekening een studie of opleiding volgt of heeft voltooid die naar het oordeel van de Commandant in het belang van de bevordering van de externe werkzekerheid van de militair is, in aanmerking komen voor een tegemoetkoming van 100% in gemaakte studie- en opleidingskosten. De militair komt daarvoor, blijkens de bepaling, alleen in aanmerking als de studie of opleiding is gericht op het wegnemen van opgelopen lacunes in de (beroeps)opleiding of het slechten van scholingsachterstand voor de arbeidsmarkt en niet indien zij louter is gericht op positieverbetering.
3.2. Bij de beoordeling van verzoeken om toepassing van deze bepaling hanteerde de Commandant de criteria neergelegd in de nota van 28 december 2001 van de Staatssecretaris van Defensie. Onder punt 4 van deze nota is vermeld dat het moet gaan om een militair die werkzaam is binnen een functiegebied dat typisch is voor Defensie, waardoor buiten de sector Defensie weinig emplooi bestaat voor zijn kennis en vaardigheden. Onder punt 7 van de nota is nog opgemerkt dat het niet de bedoeling is om de militair die reeds een voor de arbeidsmarkt relevante opleiding en/of ervaring heeft gevolgd c.q. opgebouwd in staat te stellen tot een andere beroepskeuze.
3.3. De opleiding waarvoor appellant een tegemoetkoming in de kosten heeft gevraagd is gericht op het verkrijgen van een brevet om zogeheten vastvleugelige vliegtuigen in de commerciële luchtvaart te mogen vliegen.
De Commandant heeft het verzoek afgewezen omdat appellant na zijn aanstelling bij de Koninklijke Luchtmacht met succes een volledige opleiding voor Cougar helikopter heeft gevolgd, waardoor hij geheel is toegerust om als helikopterpiloot werkzaam te zijn. Aangezien appellant tevens vele uren vliegervaring heeft, komt hij zonder meer in aanmerking voor vrijstelling van het brevet Commercial Pilot License H, welke hem recht geeft om als piloot van een helikopter commerciële vluchten te maken. Van een scholingsachterstand is derhalve naar de mening van de Commandant geen sprake. Hij heeft hier in de procedure bij de rechtbank nog aan toegevoegd dat er wel degelijk emplooi buiten de Koninklijke Luchtmacht bestaat voor helikopterpiloten. In dit verband heeft hij bij wijze van voorbeelden negen bedrijven in Nederland genoemd die gebruik maken van helikopterpiloten. Bovendien zijn dit soort piloten bij het Korps Landelijke Politiediensten tewerkgesteld. Voor zijn positie op de arbeidsmarkt bestond dan ook voor appellant geen noodzaak om een opleiding voor het vliegen met vastvleugelige vliegtuigen te volgen, aldus de Commandant.
3.4. De Raad stelt bij zijn beoordeling voorop dat de onder 3.2. vermelde criteria die de Commandant hanteerde bij de beoordeling van verzoeken als het onderhavige, verenigbaar zijn met inhoud en strekking van artikel 17c van het AMAR.
Gelet op de onder 3.3. weergegeven toelichting van de Commandant kan niet worden staande gehouden dat appellant thans een functie vervult die typisch is voor de militaire sector en dat daarbuiten weinig emplooi bestaat voor de kennis en vaardigheden van appellant. Nu er naar door hem niet is weersproken een aantal bedrijven in Nederland aanwezig is dat zich bedient van helikopterpiloten, dient het er immers voor te worden gehouden dat voor appellant genoegzaam emplooi te vinden is op de Nederlandse arbeidsmarkt buiten het Ministerie van Defensie. Niet ten onrechte stelt de Commandant zich op het standpunt dat het precieze aantal op enig moment bestaande vacatures van helikopterpiloot in dit verband niet van betekenis is. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesproken van een scholingsachterstand voor de arbeidsmarkt als waarop het eerste lid van artikel 17c van het AMAR ziet.
3.5. Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Raad nog dat de door appellant genoemde andere gevallen deels niet met het zijne op één lijn zijn te stellen en dat daarnaast in twee gevallen toewijzende besluiten zijn genomen die naar de Commandant in de stukken, zoals toegelicht ter zitting, aannemelijk heeft gemaakt op een vergissing berusten. Naar vaste jurisprudentie is een abusievelijk genomen besluit niet relevant voor het antwoord op de vraag of in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld.
3.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) O.C. Boute.
HD
14.04