ECLI:NL:CRVB:2006:AX1624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03-5390 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-pensioen en terugwerkende kracht bij verzoeken

In deze zaak gaat het om de herziening van het AOW-pensioen van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. Appellante had in 1987 een ouderdomspensioen aangevraagd, maar kreeg slechts 78% van het volledige pensioen toegekend, omdat zij niet verzekerd was geweest in de AOW gedurende bepaalde tijdvakken. Dit was het gevolg van het feit dat haar echtgenoot in Duitsland werkte. Appellante verzocht in 1993 om herziening van haar pensioen, wat leidde tot een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om haar pensioen met terugwerkende kracht vanaf 1 december 1992 volledig toe te kennen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad overweegt dat de Svb het verzoek van appellante om terug te komen op het eerdere besluit terecht heeft afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangetoond die een herziening rechtvaardigen. De Raad benadrukt dat de bestuursrechter zich moet beperken tot de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond vormt voor het doorbreken van de rechtskracht van eerdere besluiten. De Raad concludeert dat de Svb in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het pensioen van appellante niet verder terug te herzien dan tot 1 december 1992, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben behandeld. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenvergoeding, omdat de Svb niet in strijd met de wet heeft gehandeld.

Uitspraak

03/5390 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 september 2003, 02/1878 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb),
Datum uitspraak: 28 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank.
In deze uitspraak wordt onder Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante heeft op daartoe bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft de Svb op verzoek van de Raad nog een nader stuk in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 februari 2006, waar appellante in persoon is verschenen bijgestaan door haar zoon B.A.M. Rensen en waar de Svb zich heeft doen vertegenwoordigen door H. van der Most en mr. M.F. Sturmans, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, geboren op 13 maart 1922, heeft in november 1986 een aanvraag ingediend om een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Daarbij heeft zij aangegeven dat zij onafgebroken in Nederland heeft gewoond en dat haar echtgenoot vanaf 11 maart 1974 in Duitsland werkzaam is geweest.
Bij besluit van 26 mei 1987 heeft de Svb met ingang van maart 1987 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW aan appellante toegekend ter hoogte van 78% van het volledige pensioen voor een gehuwde. Daarbij is overwogen dat appellante niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW van 1 maart 1974 tot 1 april 1985, kennelijk omdat haar echtgenoot toen in Duitsland werkzaam is geweest. Ingevolge de opvolgende Koninklijke Besluiten inzake de uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden ingevolge de volksverzekeringen waren – tot 1 april 1985 – gehuwde vrouwen uitgesloten van de verzekering krachtens de AOW gedurende tijdvakken waarin hun echtgenoot, bij voorbeeld in verband met werkzaamheden buiten Nederland, niet verzekerd was ingevolge de AOW.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit besluit bij de toenmalige Raad van Beroep te Roermond en heeft daarbij aangevoerd dat zij, gezien de individualisering van de AOW met ingang van 1985, niet tot 1 april 1985 uitgesloten mag worden van de
AOW-verzekering op grond van het feit dat haar echtgenoot in het buitenland werkzaam is, maar slechts tot 1 januari 1985. De Svb heeft dit standpunt onderschreven en heeft bij besluit van 7 januari 1988 de hoogte van het aan appellante toegekende ouderdomspensioen vanaf 1 maart 1987 nader vastgesteld op 80% van het volledige pensioen voor een gehuwde.
Appellante heeft op 13 december 1993 telefonisch aan de Svb verzocht haar ouderdomspensioen te herzien. Dit gesprek hield kennelijk verband met publicaties over het arrest van het Hof van Justitie EG van 11 juli 1991 (C-87, 88 en 89/90, Verholen e.a., RSV 91/227) en de uitspraak van de Raad van 26 november 1993 (RSV 94/125), waarin kort samengevat is geoordeeld dat kortingen op het ouderdomspensioen van vrouwen die behoorden tot de personele werkingssfeer van EG-richtlijn 79/7 in verband met tijdvakken waarin hun echtgenoot voor 23 december 1984 buiten Nederland werkzaam was, wat betreft de doorwerking vanaf die datum ongedaan gemaakt dienen te worden.
Bij besluit van 29 oktober 1996 heeft de Svb afwijzend beslist op het herzieningsverzoek van appellante, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van
11 juni 1997. De rechtbank heeft bij uitspraak van 25 juni 1998 het beroep van appellante tegen laatstgenoemde beslissing gegrond verklaard en die beslissing vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de korting op het ouderdomspensioen van appellante over het tijdvak van 1 maart 1974 tot 1 januari 1985 in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voorzover zij toen niet daadwerkelijk verzekerd was in Duitsland.
De Svb heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Hangende het hoger beroep heeft de Svb bij wijzigingsbesluit van 9 april 1999 het bezwaar van appellante alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998 (RSV 99/12) ten aanzien van tijdvakken vanaf
1 januari 1980 geen korting op het ouderdomspensioen kan worden tegengeworpen.
Na kennisneming van het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens van
4 juni 2002 (Wessels-Bergervoet, LJN: AN6996), waarin is bepaald dat de korting op het ouderdomspensioen van gehuwde vrouwen, voor tijdvakken waarin hun echtgenoot buiten Nederland werkte, in strijd is met artikel 14 van het EVRM, heeft de Svb het hoger beroep ingetrokken.
Bij beslissing op bezwaar van 5 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante gegrond verklaard en is met ingang van 1 december 1992 alsnog een volledig ouderdomspensioen ingevolge de AOW aan appellante toegekend.
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat zij vanaf 1 maart 1987 recht heeft op een volledig ouderdomspensioen. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, overwegende dat de ingangsdatum van de herziening van het ouderdomspensioen, gelet op de door de Svb gehanteerde beleidsregels in gevallen waarin ten voordele van een betrokkene wordt teruggekomen van een rechtens onaantastbaar geworden beslissing, voor juist moet worden gehouden. Voorts heeft de rechtbank erop gewezen dat niet is gebleken dat het gezinsinkomen van appellante in het tijdvak van 1987 tot 1992 onder de voor haar geldende minimumbestaansnorm is gedaald, zodat de Svb terecht heeft beslist dat geen sprake is van bijzondere hardheid.
Ook in hoger beroep heeft appellante de ingangsdatum van de herziening van haar ouderdomspensioen betwist.
De Svb heeft in hoger beroep medegedeeld dat ten aanzien van een grote groep vrouwen, die in een soortgelijke situatie verkeren als appellante, nadere besluiten zijn genomen over de ingangsdatum van de herziening van hun AOW-pensioen en dat thans
– in afwachting van uitspraken van de Raad – nog ongeveer 750 bezwaarschriften hieromtrent aanhangig zijn. Voorts heeft de Svb verwezen naar de door hem gehanteerde handelwijze met betrekking tot zaken waarin het ouderdomspensioen moet worden herzien of vastgesteld met inachtneming van het arrest Wessels-Bergervoet, zoals omschreven en gepubliceerd in de Beleidsregels SVB 2003 e.v.:
" Als de belanghebbende bij de toekenning van het AOW-pensioen of de toeslag op het ouderdomspensioen tijdig tegen de korting in bezwaar of beroep is gegaan en dit bezwaar of beroep ongegrond is verklaard dan wel als zodanig door de SVB is geregistreerd, wordt de korting met volledige terugwerkende kracht ongedaan gemaakt.
Als de belanghebbende eerder – bij voorbeeld naar aanleiding van het arrest Verholen van het HvJ EG, of het arrest van de HR van 26 augustus 1998 – aan de SVB heeft verzocht terug te komen op een rechtens onaantastbaar geworden toekenningsbeschikking, de SVB dit verzoek heeft afgewezen en de betrokkene tegen deze afwijzing bezwaar of beroep heeft ingesteld, dan wordt de korting in ieder geval ongedaan gemaakt met een terugwerkende kracht van één jaar, te rekenen vanaf de datum van het eerdere verzoek om herziening. Aangezien dan voorts sprake is van een bijzonder geval zoals bedoeld in § 5.2.1.1, kan bij hardheid een langere terugwerkende kracht worden verleend tot een maximum van vijf jaren, te rekenen vanaf het eerste herzieningsverzoek. Of sprake is van hardheid wordt beoordeeld aan de hand van de criteria in § 5.2.1.2.
Ten aanzien van personen die niet aannemelijk kunnen maken dat zij tijdig bezwaar of beroep hebben ingesteld tegen de toekenningsbeschikking of tegen een afwijzend besluit op een eerder verzoek om herziening van de toekenningsbeschikking, hanteert de SVB in beginsel als uitgangspunt dat de herziening niet kan terugwerken tot een moment gelegen vóór de datum van de uitspraak. Aangezien artikel 13a AOW echter terugwerkt tot 1 januari 2002, wordt in voorkomende gevallen de korting ongedaan gemaakt met terugwerkende kracht tot die datum, mits het verzoek om herziening wordt ingediend binnen een jaar ná de datum waarop het arrest van het EHRM is gewezen. Indien een verzoek om herziening wordt ingediend ná 4 juni 2003, wordt herzien met een terugwerkende kracht van één jaar, tenzij sprake is van een bijzonder geval en hardheid zoals omschreven in § 5.2.1. De herziening kan zich in dat laatste geval niet uitstrekken tot een datum gelegen voor 1 januari 2002."
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is slechts in geschil of de Svb terecht heeft besloten het aan appellante toegekende ouderdomspensioen niet met een verdergaande terugwerkende kracht dan tot 1 december 1992 te herzien naar het volledige pensioen voor een gehuwde. Ten aanzien van dit geschilpunt stelt de Raad voorop dat het herzieningsverzoek van appellante van 13 december 1993 aangemerkt moet worden als een verzoek om terug te komen van het op 7 januari 1988 genomen besluit tot toekenning van een ouderdomspensioen ter hoogte van 80% van het pensioen voor een gehuwde.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende, om terug te komen van een eerder op een aanvraag genomen besluit, inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. In het kader van de toetsing door de bestuursrechter kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Naar het oordeel van de Raad is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden niet gebleken. Volgens vaste jurisprudentie vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen niet in rechte is opgekomen. Bij een novum dient het te gaan om een feit of omstandigheid dat ziet op het oorspronkelijke besluit. In casu is daaraan niet voldaan.
Gegeven het feit dat er geen nova zijn aangevoerd, rijst vervolgens de vraag of gezegd moet worden dat de Svb niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Nu de Svb gevallen als het onderhavige beoordeelt aan de hand van de hiervoor weergegeven uitgangspunten dient de Raad te toetsen of de Svb heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door appellante anders te behandelen. De Raad is van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
Allereerst stelt de Raad vast dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet behoort tot de groep personen die eerder in bezwaar of beroep zijn gegaan tegen de korting op hun ouderdomspensioen en aan wie de formele rechtskracht van het toekenningsbesluit niet wordt tegengeworpen. Appellante heeft weliswaar beroep ingesteld tegen het besluit van 26 mei 1987, doch dit beroep had uitsluitend betrekking op het tijdvak van 1 januari 1985 tot 1 april 1985. Nadat de Svb bij het besluit van
7 januari 1988 dit tijdvak alsnog had betrokken bij de vaststelling van het ouderdomspensioen van appellante heeft zij berust in dat besluit. De Raad is van oordeel dat de Svb, gelet op deze omstandigheden, redelijkerwijs heeft kunnen concluderen dat appellante niet behoorde tot de groep personen die de korting van hun ouderdomspensioen overigens wenste te betwisten.
Er bestond voor de Svb, gezien zijn hiervoor omschreven handelwijze, derhalve geen aanleiding het ouderdomspensioen van appellante te herzien met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar, te rekenen vanaf het verzoek om herziening van
13 december 1993. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat door appellante is bevestigd dat haar gezinsinkomen vanaf 1987 tot in 1992 meer heeft bedragen dan het bestaansminimum, zodat geen sprake was van (financiële) hardheid als bedoeld in de beleidsregels van de Svb.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de (Awb) inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en M.M. van der Kade en T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2006.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) P.H. Broier.
Gw