ECLI:NL:CRVB:2006:AX1623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5150 WAO + 03/5151 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering na medische onderzoeken en rapportages

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die als agrarisch medewerker werkzaam was en zich in 1997 ziek meldde met diverse klachten. De Raad heeft in eerdere procedures deskundigen benoemd om de medische situatie van appellant te onderzoeken. De psychiater prof. dr. E. Hoencamp werd benoemd, maar appellant verscheen niet voor het onderzoek. De gemachtigde van appellant meldde later dat hij in het buitenland in hechtenis zat. De Raad heeft de beschikbare medische gegevens, waaronder rapporten van verschillende artsen, beoordeeld en geconcludeerd dat de psychische belastbaarheid van appellant niet was onderschat. De Raad bevestigde de eerdere besluiten van het Uwv, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant werd vastgesteld op 55 tot 65% en de WAO-uitkering werd toegekend. De rechtbank had in haar uitspraken geen onjuistheden geconstateerd in de medische en arbeidskundige grondslagen van de besluiten van het Uwv. De Raad oordeelde dat de conclusies van de deskundigen voldoende onderbouwd waren en dat er geen aanleiding was om van deze conclusies af te wijken. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank, zowel wat betreft de eerste als de tweede uitspraak.

Uitspraak

03/5150 WAO
03/5151 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 september 2003, 00/1386 (hierna: aangevallen uitspraak 1), onderscheidenlijk 3 september 2003, 02/593 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv en wat betreft aangevallen uitspraak 1 als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen).
Datum uitspraak: 2 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Het Uwv heeft één verweerschrift in beide gedingen ingediend.
De Raad heeft op 25 oktober 2005 in beide gedingen de psychiater prof. dr. E. Hoencamp als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Appellant is bij brief van
8 november 2005 opgeroepen om op 24 november 2005 persoonlijk voor het onderzoek bij de deskundige te verschijnen. Vanwege de Raad is bij brief van 29 november 2005 in verband met het telefonisch bericht van de deskundige op 24 november 2005 dat appellant niet was verschenen aan de gemachtigde van appellant verzocht de reden van dit niet-verschijnen mee te delen. Bij telefax-bericht van 21 maart 2006 heeft deze gemachtigde hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting in deze gedingen heeft - gevoegd - plaatsgevonden op
21 maart 2006. Appellant is - met kennisgeving - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.
II. OVERWEGINGEN
De Raad zal eerst de aangevallen uitspraak 1 en vervolgens de aangevallen uitspraak 2 beoordelen.
Aangevallen uitspraak 1
Appellant was werkzaam als agrarisch medewerker toen hij zich op 24 november 1997 ziek meldde met duizeligheidsklachten, valneiging en geprikkeldheid.
De verzekeringsarts R.J. van den Oever heeft appellant op 17 september 1998 onderzocht. Van den Oever stelde in zijn rapport van dezelfde datum als diagnose depressieve klachten, gepaard gaande met hyperventilatieverschijnselen, alsmede niet insuline-afhankelijke suikerziekte en achtte appellant geschikt voor niet te stresserend niet te zwaar werk, waarbij rekening wordt gehouden met een verminderd vermogen om langdurig te concentreren. Van den Oever legde zijn bevindingen vast in een FIS-formulier, waarin hij onder andere beperkingen formuleerde ten aanzien van de onderdelen 28A (werken onder tijdsdruk), 28E (conflicthantering) en 28H (verantwoordelijkheid, afbreukrisico).
Tevens tekende Van den Oever, na ontvangst van informatie van de behandelend psycholoog van de RIAGG Zuidhage van 8 oktober 1998, waarin werd gesproken van een dysthyme stoornis en een rouwreactie naar aanleiding van het overlijden van de vader van appellant, op het FIS-formulier aan dat appellant maximaal voor halve dagen belastbaar was. Arbeidskundig onderzoek leidde vervolgens tot vaststelling van een verlies aan verdienvermogen dat indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55% op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) rechtvaardigde. Dienovereenkomstig kende het Uwv bij besluit van 1 december 1998 aan appellant met ingang van 19 november 1998 een WAO-uitkering toe.
In de bezwaarprocedure kreeg de bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg de beschikking over informatie van de behandelend psychiater R.W. Jessurun van
8 juni 1999. Jessurun sprak van een depressieve stoornis, een paniekstoornis met agorafobie en een psychotische stoornis NAO. Versteeg, die appellant op 22 juni 1999 onderzocht, nam blijkens zijn rapport van dezelfde datum een neutrale en beslist niet sombere of depressieve stemming waar. Voorts was er volgens Versteeg geen sprake van een ernstig verstoord slaappatroon, ernstige concentratieproblemen en verstoorde agressieregulatie. Anders dan Jessurun was er volgens Versteeg bij appellant geen psychiatrische stoornis en zeker geen dysthyme stoornis aanwezig. Versteeg kon zich vinden in de door Van den Oever vastgestelde lichamelijke beperkingen in verband met de suikerziekte maar concludeerde tevens dat de vastgestelde psychische beperkingen en de urenbeperking niet behoefden te worden gehandhaafd. Ook na een reactie van Jessurun handhaafde Versteeg zijn conclusies. Daarna verklaarde het Uwv bij besluit van 22 december 1999 (hierna: besluit 1) het bezwaar van appellant ongegrond.
In beroep tegen besluit 1 voerde de toenmalige gemachtigde van appellant aan dat, mede gezien de informatie van Jessurun, de belastbaarheid van appellant onjuist was vastgesteld. Voorts ging volgens die gemachtigde, het Uwv bij de functieduiding van een onjuist opleidingsniveau van appellant uit.
Het Uwv legde tijdens de beroepsprocedure een nieuw besluit op bezwaar over van 31 juli 2000 (hierna: besluit 2), waarbij hij besluit 1 introk. Volgens besluit 2 was het mediane loon niet juist berekend en diende de functie mangeler te vervallen en de eveneens geduide functie gordijnstikker daarvoor in de plaats te worden gesteld.
Onder gegrondverklaring van het bezwaar stelde het Uwv bij besluit 2 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 19 november 1998 vast op 55 tot 65%.
De rechtbank zag vervolgens aanleiding de psychiater W. Dominicus te benoemen als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Dominicus gaf in zijn rapport van 27 juni 2001 aan dat het opvallend was dat appellant zich toch wisselend kon presenteren bij de diverse artsen. Volgens Dominicus speelden bij appellant transculturele factoren zeker een rol en lijkt er zijns inziens sprake te zijn van een angststoornis en achtte hij appellant ten tijde van zijn onderzoek, mede vanwege het feit dat appellant niet goed in staat was zich langer dan ongeveer een half uur te concentreren, niet in staat tot het vervullen van de geduide functies. Over de hem voorgelegde datum in geding bij de besluiten 1 en 2 kon Dominicus echter geen uitspraak doen omdat in de diverse rapporten anders over appellant werd gerapporteerd. In verband met de suikerziekte van appellant en de door Versteeg bij diens onderzoek geopperde endocriene pathologie achtte Dominicus ten slotte een onderzoek door een internist aangewezen.
In reactie op het rapport van Dominicus gaf Versteeg op 21 augustus 2001 aan de vaststelling van Dominicus omtrent de presentatie van een verschillend beeld door appellant opmerkelijk te vinden. Tevens bestreed Versteeg, gelet ook op de vastgestelde psychische beperkingen in het belastbaarheidspatroon, de conclusie van Dominicus omtrent de ongeschiktheid van appellant voor vervulling van de geduide functies ten tijde van zijn onderzoek.
De toenmalige gemachtigde van appellant onderschreef - evenals trouwens Versteeg - de wenselijkheid van een onderzoek door een internist en stelde voorts voor de door Dominicus niet beantwoorde vraag omtrent de geschiktheid van appellant voor vervulling van de geduide functies op de datum in geding aan een andere deskundige voor te leggen.
De rechtbank heeft vervolgens de internist dr. D.J. Versluis benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Blijkens zijn rapport van 6 december 2002 stelde Versteeg bij het lichamelijk onderzoek geen bijzonderheden vast behalve een inconsistente valneiging bij gesloten ogen. Hij kon zich verenigen met de voor appellant vastgestelde belastbaarheid en achtte hem met ingang van 19 november 1998 in staat de geduide functies gedurende 19 uur per week te vervullen.
Bij de aangevallen uitspraak 1 verklaarde de rechtbank het beroep van appellant tegen besluit 1 niet-ontvankelijk en dit mede tegen besluit 2 gericht geachte beroep ongegrond. Tevens gaf de rechtbank beslissingen omtrent vergoeding aan appellant van het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank volgde in haar uitspraak de conclusie van Versluis en leidde uit het rapport van Dominicus af dat deze deskundige geen uitspraak kon doen over de datum in geding om reden van het verschil tussen de mededelingen van appellant omtrent zijn klachten en de inhoud van de rapporten, waarin die klachten niet (voldoende) werden bevestigd.
Voorts achtte de rechtbank met het Uwv ook functies met opleidingsniveau 2 voor appellant passend, nu appellant in Marokko drie jaar basisonderwijs heeft gevolgd, en in Nederland zijn rijbewijs B heeft behaald en een cursus Nederlands heeft gevolgd.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant uitvoerig onderbouwd dat Dominicus in redelijkheid niet kon concluderen dat appellant zich wisselend gepresenteerd zou hebben en bestreed hij dan ook het oordeel ter zake van de rechtbank. Tevens bestreed hij dat voor appellant het opleidingsniveau 2 kon worden gehanteerd.
Het Uwv onderschreef de conclusie die de rechtbank uit de context van het rapport van Dominicus trok en betoogde nogmaals dat voor appellant terecht het opleidingsniveau 2 is aangehouden. Tevens gaf het Uwv aan dat aan besluit 2 een onjuist vastgesteld maatmanloon ten grondslag ligt en dat bij correctie het verlies aan verdienvermogen op 19 november 1998 53,8% bedroeg, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bij besluit 2 bepaald niet is onderschat.
De Raad stelt voorop dat de door hem benoemde deskundige psychiater geen onderzoek heeft kunnen verrichten omdat appellant ondanks een oproep daartoe op
24 november 2005 niet is verschenen voor het ondergaan van het bevolen onderzoek.
De gemachtigde van appellant heeft op de vraag van de Raad naar de reden van het
niet-verschijnen van appellant uiteindelijk bij fax-bericht van 21 maart 2006 meegedeeld dat de reden van het destijds niet-verschijnen van appellant was gelegen in het feit dat, naar de gemachtigde gebleken is, appellant toen in het buitenland in hechtenis zat en thans nog zit. De Raad heeft voorts, gelet op de beschikbare medische gegevens omtrent appellant, waaronder met name de rapporten van Van den Oever, de psycholoog van het RIAGG, Jessurun en Versteeg, geen aanleiding gezien de hiervoor weergegeven conclusie van de rechtbank naar aanleiding van de bevindingen van Dominicus omtrent het beeld van een wisselende presentatie door appellant bij deze artsen en psycholoog voor onjuist te houden. Anders dan de gemachtigde van appellant in zijn aanvullend beroepschrift in hoger beroep met een nadere analyse van de verschillende rapporten heeft beproefd aannemelijk te maken, kan ook de Raad uit bijvoorbeeld de rapporten van Jessurun en Versteeg geen andere dan een de bevindingen van Dominicus omtrent het wisselende beeld bevestigende conclusie trekken. De Raad ziet er voorts niet aan voorbij dat de bevindingen van Van den Oever ook niet geheel op één lijn liggen met die van Versteeg. Verder is het de Raad niet ontgaan dat, terwijl Dominicus rapporteert over onrust en gebrek aan concentratievermogen bij appellant bij zijn onderzoek, de deskundige Versluis, ook al is hij geen psychiater, omtrent waarnemingen bij zijn onderzoek op deze aspecten in het geheel geen melding maakt. Al met al komt de Raad tot de slotsom dat voor de conclusies van Van den Oever omtrent de gezondheidstoestand van appellant op 19 november 1998, zoals deze conclusies zijn vertaald in het voor appellant vastgestelde belastbaarheidspatroon, voldoende bevestiging kan worden gevonden in de omtrent appellant beschikbare medische informatie, waaronder de rapporten van de beide door de rechtbank ingeschakelde deskundigen en dat daarbij de psychische belastbaarheid van appellant met de aangehouden beperkingen zeker niet is onderschat. Ook de Raad acht derhalve de medische grondslag van besluit 2 rechtens niet onjuist.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 2 ziet de Raad in hetgeen in hoger beroep daaromtrent is aangevoerd, hetgeen in essentie een herhaling is van het in eerste aanleg gestelde, geen aanleiding om terzake anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
Gelet op al het vorenstaande houdt besluit 2 in rechte stand en dient de aangevallen uitspraak 1, voorzover aangevochten, te worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
In het kader van de zogeheten eerstejaars herbeoordeling is appellant op
23 november 1999 onderzocht door de verzekeringsarts R.L.P. Broeders. Blijkens zijn rapport van dezelfde datum kon hij bij zijn onderzoek in navolging van Versteeg geen ernstige psychiatrische symptomen ontdekken, maar was er volgens hem wel sprake van psychische beperkingen ten gevolge van spanningsklachten uit verschillende oorzaken. Wat betreft de belastbaarheid van appellant kwam hij tot een min of meer vergelijkbare conclusie als Van den Oever, zij het dat hij bij de aangenomen beperkingen geen urenbeperking noodzakelijk achtte. Hij legde zijn bevindingen vast in het FIS-formulier van 24 november 1999 met een daarbij gevoegde verwoording van de psychische belastbaarheid.
In hetzelfde kader als het onderzoek van Broeders en tevens naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 10 januari 2000 heeft de verzekeringsarts P. Hulleman appellant op 28 februari 2000 onderzocht. Blijkens haar rapport van 6 maart 2000 was de betrekkelijke rust bij appellant weer verstoord door een rouwreactie op het overlijden van een zuster in december 1999. Voorts bevond Hulleman lichte afwijkingen aan de rug en beschreef zij uitgebreid de aan te houden psychische en lichamelijke beperkingen. Zij legde haar bevindingen vast in het FIS-formulier van
5 maart 2000, dat in essentie overeenkwam met het door Broeders opgestelde patroon.
In de daarbij gevoegde verwoording van de psychische belastbaarheid gaf Hulleman onder andere aan dat appellant werk aankan waarbij kortdurend specifieke aandacht en concentratie voor een bepaalde taak is vereist. Vervolgens selecteerde de arbeidsdeskundige P.F.G. Jeurissen blijkens zijn rapport van 30 maart 2000 een aantal functies en berekende hij het verlies aan verdienvermogen op 5,8%. Daarna nam het Uwv het besluit van 12 april 2000, waarbij de WAO-uitkering van appellant met ingang van
4 juni 2000 werd ingetrokken.
In de bezwaarprocedure is appellant onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts
J.H. Logger, die blijkens zijn rapport van 22 november 2000 bij lichamelijk onderzoek de bevindingen van Hulleman bevestigde. Volgens Logger leek er psychisch meer sprake van een rouwreactie en mogelijk een lichte dysthyme stoornis met enige angstklachten dan van een depressie in engere zin. Logger onderschreef de door Hulleman vastgestelde beperkingen en won zorgvuldigheidshalve informatie in bij Jessurun en de huisarts.
In de alleen van de huisarts ontvangen informatie zag Logger blijkens zijn rapporten van 21 maart en 25 mei 2001 geen aanleiding tot bijstelling van het door Hulleman vastgestelde belastbaarheidspatroon. Vervolgens besprak Logger in zijn rapport van
14 januari 2002 het hiervoor genoemde rapport van de deskundige Dominicus, dat zijns inziens geen aanleiding gaf zijn eerdere standpunt te herzien. Daarna verklaarde het Uwv bij besluit van 7 februari 2002 (hierna: besluit 3) het bezwaar tegen het primaire besluit van 12 april 2000 ongegrond.
Tijdens de beroepsprocedure in eerste aanleg heeft het Uwv bij zijn verweerschrift het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige H.W. Oranje van 12 juni 2002 overgelegd, waarin de geduide functies op het aspect van het opleidingsniveau van appellant nader zijn beoordeeld. Volgens Oranje kunnen, gezien het opleidingsniveau van appellant en de vereiste opleiding in de geduide functies, aan besluit 3 uiteindelijk de functies polyesterbewerker (fb-code 9018), samensteller van metaalproducten (fb-code 8463) en samensteller elektrotechnische producten (fb-code 8539) ten grondslag worden gelegd zonder dat daardoor de bij besluit 3 vastgestelde arbeidsongeschiktheidsklasse wijzigt.
De rechtbank vond blijkens de aangevallen uitspraak 2 geen aanknopingspunten dat het Uwv bij besluit 3 van onjuiste medische beperkingen was uitgegaan en zag voorts de door Dominicus aangegeven beperkingen ten aanzien van concentratie in lijn liggen met de door Hulleman ter zake geformuleerde beperkingen. Voorts onderschreef de rechtbank ook wat betreft besluit 3 de conclusies van Versluis. Verder had de rechtbank geen bezwaren tegen de arbeidskundige grondslag van besluit 3.
In hoger beroep formuleerde de gemachtigde van appellant met de overlegging van het aanvullend beroepschrift tegen de aangevallen uitspraak 1 in essentie dezelfde medische en arbeidskundige bezwaren als hij had aangevoerd tegen de besluiten 1 en 2.
Het verweerschrift van het Uwv inzake het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 ziet blijkens de aanhef ook op de aangevallen uitspraak 2.
De Raad ziet geen aanleiding wat betreft de medische en arbeidskundige grondslag van besluit 3 tot een ander oordeel te komen als hij hiervoor heeft gegeven over besluit 2 bij zijn beoordeling van de aangevallen uitspraak 1. Wat betreft de medische grondslag van besluit 3 merkt de Raad nog op dat, anders dan het rapport van de deskundige Versluis
- welk rapport ook zag op de datum in geding bij besluit 3 en omtrent die datum tot dezelfde conclusie kwam als ten aanzien van de datum in geding bij besluit 2 - het rapport van Dominicus weliswaar geen betrekking heeft op besluit 3 maar door Logger blijkens zijn rapport van 14 januari 2000 wel met het oog op het te nemen besluit 3 is beoordeeld. Gelet hierop is de rechtbank naar het oordeel van de Raad niet ten onrechte in de aangevallen uitspraak 2 ook ingegaan op de betekenis van het rapport van Dominicus voor besluit 3.
Uit het vorenstaande volgt dat besluit 3 in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1, voorzover aangevochten, en de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.