[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 14 december 2004, nr. 04/41 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 april 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B.J. van Beek, advocaat te Enschede. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. Jutten, werkzaam bij de gemeente Enschede.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is van 15 maart 2001 tot 1 juni 2003 werkzaam geweest bij het Publieks-centrum voor Beeldende Kunst (hierna: Publiekscentrum), behorende tot de producteenheid Welzijnsvoorzieningen van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Enschede in de functie van administratief medewerker. Appellant heeft deze werkzaamheden van 15 maart 2001 tot en met 31 mei 2001 verricht als uitzend-kracht. Met ingang van 1 juni 2001 verkreeg hij een tijdelijke aanstelling bij wijze van proef voor de duur van één jaar. Bij besluit van 29 mei 2002 heeft het College deze tijdelijke aanstelling van appellant met één jaar verlengd tot 1 juni 2003.
1.2. In 2001 is het functioneren van appellant beoordeeld als ‘normaal goed / enigszins beneden normaal’. Bij de beoordeling in 2002 is aangegeven dat op een aantal punten een duidelijke verbetering van zijn functioneren ten opzichte van 2001 zichtbaar was.
1.3. Op 3 april 2003 is het functioneren van appellant beoordeeld door het hoofd van het Publiekscentrum W en de programmamanager J. Het functioneren is daarbij op een aantal onderdelen ‘enigszins beneden normaal’ bevonden. Omdat het College appellant bij de verlenging van de tijdelijke aanstelling per 1 juni 2002 had voorgehouden dat omzetting daarvan in een vaste aanstelling met ingang van 1 juni 2003 verbonden was aan een beoordeling van de functievervulling met tenminste ‘normaal goed’, hebben de beoordelaars aan die bevinding de conclusie verbonden dat een vaste aanstelling niet aan de orde kon zijn.
1.4. Bij brief van 22 april 2003 heeft het College aan appellant meegedeeld dat is besloten de aanstelling van appellant na 31 mei 2003 niet te verlengen, om reden dat appellant niet heeft beantwoord aan de eisen en verwachtingen die het College stelt aan een administratief medewerker bij het Publiekscentrum.
1.5. Bij besluit op bezwaar van 4 december 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft het College het bezwaar van appellant tegen dit besluit, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor Bezwaar en Beroep (hierna: bezwaarcommissie), ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van het College op voldoende gronden berust en dat bij de totstandkoming ervan de vereiste zorgvuldigheid in acht is genomen. Ook de rechtbank, die de beide beoordelaars ter zitting heeft gehoord, is tot het oordeel gekomen dat appellant, hoewel hem daarvoor voldoende gelegenheid is geboden, er niet in is geslaagd zijn functioneren in die mate te verbeteren dat gedaagde tot het geven van een vaste aanstelling had moeten besluiten.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep evenals in eerste aanleg aangevoerd dat W hem tot driemaal toe een vaste aanstelling heeft beloofd en dat de tweede beoordelaar J onvoldoende zicht had op zijn functioneren om dat te kunnen beoordelen.
3.2. Het College heeft verweer gevoerd en daarbij de door appellant gestelde toezegging uitdrukkelijk ontkend. Het College heeft voorts onder verwijzing naar de relevante artikelen van de Enschedese Arbeidsvoorwaardenregeling (EAR) de positie van J als tweede beoordelaar toegelicht.
3.3. Ter zitting van de Raad heeft appellant, naast inhoudelijke grieven tegen de wijze van beoordelen, nog doen betogen dat het College heeft gehandeld in strijd met artikel 2:4 van de EAR door geen rekening te houden met de uitzendovereenkomst die aan de aanstellingen in tijdelijke dienst is voorafgegaan en met artikel 3c:0:1:6 van de EAR, door bij de beoordeling van het functioneren van appellant geen gebruik te maken van een informant die in een directe functionele relatie tot appellant stond.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt voorop dat in dit geding de toetsing van het bestreden besluit is beperkt tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, het College in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellant niet aan de door het College in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan. Zoals de rechtbank heeft overwogen is bij het aanleggen van deze toetsingsmaatstaf niet vereist dat wordt aangetoond dat de betrokken ambtenaar schromelijk is tekortgeschoten of anderszins heeft blijk gegeven van een ongeschiktheid welke het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen.
4.2. De Raad onderschrijft de overwegingen waarop de aangevallen uitspraak berust en maakt die overwegingen tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad nog het volgende.
4.2.1. De Raad stelt vast dat appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat het College op grond van een aan hem gedane toezegging gehouden was tot het verlenen van een aanstelling in vaste dienst. Uit de antwoorden die W heeft verstrekt op de vragen van de bezwaarcommissie, noch uit zijn verklaring ter zitting van de rechtbank blijkt dat W appellant enige toezegging heeft gedaan die afweek van de bij de aanstelling van appellant geformuleerde - en bij de verlenging van de aanstelling herhaalde - voorwaarde dat bij een tenminste normaal goede vervulling van de functie een aanstelling in vaste dienst kon volgen.
4.2.2. De Raad overweegt voorts dat artikel 2:4, vierde lid, van de EAR, de aanstelling bij wijze van proef, daarin eventuele verlengingen begrepen, weliswaar verbindt aan een maximale termijn van 24 maanden, maar een daaraan voorafgegane uitzendovereenkomst niet in die termijn betrekt. Hoewel een uitzendperiode die aan een tijdelijke aanstelling bij wijze van proef vooraf gaat evenzeer het oogmerk kan hebben vaardigheden en inzet te beoordelen, kan niet gesteld worden dat met artikel 2:4, vierde lid, van de EAR de totale periode van beoordeling aan dit maximum is gebonden. Slechts de periode van de aanstelling bij wijze van proef is beperkt tot maximaal 24 maanden.
4.2.3. De wijze waarop het College is gekomen tot de vorming van haar oordeel over het functioneren van appellant oordeelt de Raad voorts niet in strijd met artikel 3c:0:1:6 van de EAR. Dit artikel maakt het mogelijk gebruik te maken van één of meer informanten in een situatie waarin de te beoordelen ambtenaar een belangrijk deel van zijn werkzaamheden verricht buiten het toezicht van de hiërarchische chef, zijnde de eerste beoordelaar. Voor de Raad staat voldoende vast dat W als eerste beoordelaar, ondanks het feit dat hij niet steeds toezicht hield op de werkzaamheden van appellant, wel een voldoende zicht had op diens functioneren en zich daarover een oordeel kon vormen. Niet vereist is dat de beoordelaar gedurende de volledige werktijd met de te beoordelen ambtenaar samenwerkt. Het achterwege laten van het inwinnen van informatie bij een collega van appellant, die haar werkzaamheden wel steeds in de directe nabijheid van appellant verrichtte, brengt dan ook niet mee dat het College onzorgvuldigheid in de besluitvorming kan worden verweten. Met de toelichting van het College op de rol van J als tweede beoordelaar staat genoegzaam vast dat voor een goede vervulling van diens rol in het beoordelingstraject eigen kennis omtrent de wijze van functievervulling door appellant niet noodzakelijk was.
4.2.4. De Raad is ten slotte met de rechtbank van oordeel dat appellant voldoende is begeleid en dat hem verschillende malen voldoende duidelijk is gemaakt welke eisen aan zijn functioneren werden gesteld. De Raad onderkent dat de beoordeling van 3 april 2003 op onderdelen afwijkt van de beoordeling van 17 december 2002, waarbij opvalt dat appellant ten aanzien van sommige beoordelingspunten waarop hij eerder ‘normaal goed’ scoorde met ‘enigszins beneden normaal’ is gewaardeerd, terwijl ook het omgekeerde het geval is. Dat neemt niet weg dat bij de beoordeling van appellant niet alleen op 3 april 2003, maar ook ten tijde van de eerdere beoordelingen, sprake was van een totaalbeeld van niet (volledig) toereikend functioneren.
4.2.5. Gezien het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat het College in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat appellant niet aan de aan hem te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan en dat de gehandhaafde weigering om appellant een vaste aanstelling te verlenen de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
5. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 april 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.