[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 17 december 2004, 04/200, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van Bestuur van het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam (hierna: Raad van Bestuur)
Datum uitspraak: 13 april 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Raad van Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.C. van der Heijden, werkzaam bij CNV Publieke Zaak. De Raad van Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Bijker, werkzaam bij het Erasmus Universitair Medisch Centrum.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft in het kader van zijn plaatsingsprocedure bij brief van 2 december 2002 bezwaar gemaakt tegen het niet afronden van de waardering van de vóór de fusie door hem beklede functie van electronicus op de afdeling klinische fysica en instrumentatie bij de toenmalige Daniel den Hoed Kliniek, welke kliniek per 1 januari 1995 is gefuseerd met het toenmalig Academisch Ziekenhuis Rotterdam.
1.2. Verder heeft appellant bij brief van 24 maart 2003 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 februari 2003 strekkende tot plaatsing in de functie van administratief medewerker wacht(dienst) per 1 maart 2003.
1.3. Beide bezwaren van appellant zijn bij besluit van de Raad van Bestuur van 24 juli 2003 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het namens appellant tegen het besluit van 24 juli 2003 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Allereerst overweegt de Raad dat hij de rechtbank niet kan volgen in het oordeel dat appellant in zijn bezwaar tegen het niet afronden van de waardering van zijn oude functie niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat het besluit van de Raad van Bestuur van 28 mei 1998 over dat onderwerp formele rechtskracht heeft verkregen. Bij het bestreden besluit is gehandhaafd de weigering om terug te komen van dit in rechte onaantastbaar geworden besluit van 28 mei 1998, waarmee volgens de Raad van Bestuur de functiewaardering van appellants oude functie was afgerond. Het bezwaar tegen die weigering is terecht ontvankelijk geacht door de Raad van Bestuur. In zoverre komt de aangevallen uitspraak dus voor vernietiging in aanmerking.
3.2. De Raad volgt de rechtbank wel in het oordeel dat de Raad van Bestuur terecht het standpunt heeft ingenomen dat bij het besluit van 28 mei 1998 de waardering van appellants voormalige functie van electronicus is afgerond. In dit besluit staat immers dat de functiebeschrijving van vóór de datum van de fusie en de daarbij behorende waardering zal worden gehandhaafd en dat die functiebeschrijving als uitgangspunt zal dienen voor het herplaatsingsonderzoek naar een voor appellant passende functie. Dit besluit is niet voor een andere uitleg vatbaar dan dat geen nadere waardering van de oude functie meer zou plaatsvinden.
3.3. In artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
3.4. De grieven die appellant heeft aangevoerd, inhoudende dat niet is voldaan aan bepalingen in het Sociaal Plan en een overeenkomst van dading van 16 januari 1998 tussen hem en de Raad van Bestuur, richten zich in feite tegen dit besluit van 28 mei 1998 en betreffen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De Raad van Bestuur was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, afwijzend op het verzoek van appellant te beslissen. De Raad ziet in hetgeen door en namens appellant naar voren is gebracht geen grond om te oordelen dat de Raad van Bestuur niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3.5. De rechtbank heeft overwogen dat de enige beroepsgrond die appellant tegen het plaatsingsbesluit van 13 februari 2003 heeft gericht, is gebaseerd op het ontbreken van een waardering van appellants oude functie en dat die beroepsgrond faalt, nu is vastgesteld dat die functie bij het besluit van 28 mei 1998 wel is gewaardeerd. In het verlengde van hetgeen hiervoor is overwogen volgt de Raad de rechtbank in dit oordeel. In zoverre dient de aangevallen uitspraak dus te worden bevestigd.
4. Gezien het vorenstaande acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk is verklaard, het bestreden besluit is vernietigd, appellant in zijn bezwaar van 2 december 2002 niet-ontvankelijk is verklaard en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
Verklaart het beroep van appellant tegen dit onderdeel van het bestreden besluit ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.