[appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank [woonplaats] van 27 september 2004, 03/759 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 mei 2006.
Namens appellant heeft mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat te [woonplaats], hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2006. Voor appellant is daar verschenen mr. dr. Vermaat. Het College heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. N. Wohlgemuth Kitslaar, werkzaam in dienst van de gemeente [woonplaats].
Appellant is tengevolge van orthopedische klachten na een ongeval beperkt in zijn mobiliteit. De klachten nemen toe bij koude en regen. Het GAK heeft hem indertijd op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) een bruikleenauto verstrekt. In 2002 was deze auto versleten.
Bij aanvraag van 25 juli 2002 heeft appellant verzocht om hem op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) ter vervanging van de versleten auto van het GAK een bruikleenauto te verstrekken.
Het College heeft zich over deze aanvraag laten adviseren door het regionaal indicatieorgaan Tot & Met (T&M). Bij rapport van 28 september 2002 is een negatief advies uitgebracht. Vastgesteld is onder meer dat appellant met twee krukken circa zestig meter kan lopen en dat hij gezien zijn beperkingen niet kan deelnemen aan het collectief vervoer. Voor zijn verplaatsingen buitenshuis is hij niet aangewezen geacht op gesloten vervoer aangezien adequate kleding voldoende bescherming kan bieden tegen de weersomstandigheden. Hij wordt in staat geacht om gebruik te maken van een scootmobiel.
Het College heeft bij besluit van 8 oktober 2002, onder overneming van dit advies in zoverre, geweigerd aan appellant een bruikleenauto te verstrekken. Het stelt zich op het standpunt dat appellant voor het vervoer in zijn directe woon- en leefomgeving niet is aangewezen op een bruikleenauto en dat de goedkoopste adequate voorziening waarop hij in het kader van de Wvg recht heeft bestaat uit de combinatie van een financiële tegemoetkoming voor individueel vervoer per taxi, eigen auto of auto van derden en de verstrekking van een scootmobiel.
Het College heeft het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 2002 bij besluit van 28 januari 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 28 januari 2003 in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft onder meer overwogen dat ingevolge het bepaalde in paragraaf 4.3.1, onder ad 2, van de Beleidsnota WVG van de gemeente [woonplaats] geldt dat er een medische noodzaak aanwezig dient te zijn tot bescherming tegen weersomstandigheden. De rechtbank heeft dit beleid niet onredelijk of anderszins onjuist geacht. Uitgaande van het advies van T&M heeft het College naar haar oordeel terecht het standpunt ingenomen dat bij appellant geen sprake is van een zodanige weersgevoelige aandoening dat er een medische noodzaak bestaat voor bescherming tegen weersinvloeden door middel van een gesloten buitenwagen, c.q. bruikleenauto.
Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Aangevoerd is dat een te strikt criterium wordt aangelegd wanneer de eis wordt gesteld dat een belanghebbende alleen voor een bruikleenauto in aanmerking komt wanneer hij voor iedere verplaatsing buitenshuis is aangewezen op gesloten vervoer. Omdat hij overgevoelig is voor de inwerking van koude en vocht op zijn linkerbeen, alsmede omdat hij zich slechts met een gestrekte knie kan vervoeren, kan hij geen gebruik kan maken van een scootmobiel. Voorts is de huid van zijn been extra kwetsbaar.
Het College heeft gepersisteerd bij zijn in het besluit van 28 januari 2003 neergelegde standpunt.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 3.3, eerste lid, van de Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente [woonplaats] bepaalt met betrekking tot het recht op een vervoervoorziening dat burgemeester en wethouders slechts een vervoervoorziening verstrekken wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek daartoe nopen.
De Raad stelt vast dat het regionaal indicatieorgaan T&M op grond van zijn onderzoeks-bevindingen heeft vastgesteld dat appellant zich door middel van adequate kleding kan beschermen tegen de weersinvloeden en dat hij om die reden niet is aangewezen op gesloten vervoer. Deze vaststelling berust op eigen onderzoek en op inlichtingen verkregen van de huisarts van appellant.
De Raad is van oordeel dat het College zijn besluitvorming op het advies van T&M heeft mogen baseren.
Weliswaar heeft de huisarts, J.H. Holewijn, eind november 2002 schriftelijk verklaard dat de littekens van het linker been van appellant extra pijnlijk zijn bij vochtige kou, maar de Raad leest daarin niet dat appellant zich niet tegen de koude en de vochtigheid kan beschermen door middel van adequate kleding.
Dit betekent dat het College terecht heeft geoordeeld dat er ten tijde in geding geen medische noodzaak bestond, als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, van de Verordening, voor de verstrekking van een bruikleenauto.
De grief dat het College in de Beleidsnota een te strikt criterium heeft aangelegd behoeft, gelet hierop, geen bespreking.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 28 januari 2003 in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.I. ’t Hooft als voorzitter en R.M. van Male en A.W.M. Bijloos als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006.