ECLI:NL:CRVB:2006:AX1242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03-5483 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herziening van de WAO-uitkering en medische geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die zijn werkzaamheden als magazijnmedewerker heeft gestaakt vanwege rugklachten. Hij ontving een WAO-uitkering die in de loop der jaren is herzien. De Centrale Raad van Beroep behandelt de herziening van de uitkering en de medische geschiktheid van de appellant voor geselecteerde functies. De appellant heeft in 1980 een uitkering gekregen, maar deze is in 1984 herzien naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. In 1999 is hij in Turkije onderzocht door een coördinerend arts, die beperkingen voor arbeid heeft vastgesteld. De verzekeringsarts heeft op basis van deze bevindingen een belastbaarheidspatroon opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd die de appellant zou kunnen vervullen, wat leidde tot de conclusie dat zijn arbeidsongeschiktheid op dat moment 18,5% bedroeg.

De Raad heeft het verzoek van de gemachtigde van de appellant om de zaak aan te houden afgewezen, omdat de appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om medische gegevens in te brengen. De Raad heeft de medische bevindingen van de coördinerend arts en de verzekeringsarts beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende basis is voor de door de verzekeringsarts aangegeven belastbaarheid. De Raad heeft ook de verklaring van een andere arts in hoger beroep beoordeeld, maar deze bood geen nieuwe inzichten die de eerdere conclusies konden weerleggen. Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd, omdat er geen redenen waren om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit van het Uwv.

Uitspraak

03/5483 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], Turkije (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2003, reg.nr. 02/1425 WAO (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.J. Signer, advocaat te Almere, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2006. Namens appellant is verschenen mr. Signer voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Zaagsma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant heeft op 16 augustus 1979 zijn werkzaamheden als magazijnmedewerker in verband met rugklachten gestaakt. Aan hem is met ingang van 23 augustus 1980 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is per 27 augustus 1980 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
In 1984 is appellant teruggekeerd naar Turkije. Aldaar is appellant op 3 december 1999 onderzocht door de coördinerend arts dr. O.A. Sarp. Deze arts heeft, mede rekening houdend met de bevindingen van de fysiotherapeut en revalidatiespecialist dr. C. Tunalioglu en de radioloog dr. A. Ozdemir, aangegeven welke beperkingen voor het verrichten van arbeid voor appellant golden. Aan de hand van deze stukken heeft de verzekeringsarts L.J. Schaap voor appellant een belastbaarheidspatroon opgesteld.
Vervolgens is onderzoek ingesteld door de arbeidsdeskundige J. Zoetelief. Deze heeft een aantal functies geselecteerd voor de vervulling waarvan appellant met de voor hem geldende beperkingen geschikt moest worden geacht. Vergelijking van het voor appellant geldende maatmaninkomen met hetgeen hij in deze functies zou kunnen verdienen, leidde tot het oordeel dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid 18,5% bedroeg.
Bij besluit van 6 februari 2001 heeft het Uwv appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 8 augustus 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij het bestreden besluit van 1 augustus 2001 is dat besluit na bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
De Raad zal zich in de eerste plaats uitspreken over het verzoek van appellants gemachtigde om de zaak aan te houden teneinde appellant in de gelegenheid te stellen nadere medische stukken in het geding te brengen. De Raad ziet geen aanleiding dit verzoek in te willigen. Hij neemt daarbij in aanmerking dat appellant in de bezwaarfase en gedurende de procedure in eerste aanleg geruime tijd de gelegenheid heeft gehad gegevens omtrent zijn gezondheidstoestand in te brengen. Eerst in hoger beroep heeft appellant een verklaring van een arts ingezonden. De Raad ziet geen aanleiding het onderzoek te heropenen om appellant thans nog in de gelegenheid te stellen nadere stukken in het geding te brengen, nog daargelaten wat de waarde van die stukken zou kunnen zijn voor de beoordeling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid op de in dit geding van belang zijnde datum, 8 augustus 2001.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op het medische aspect van de beoordeling. De Raad overweegt daaromtrent het volgende.
Appellant is onderzocht in Turkije. Op basis van de bevindingen bij dat onderzoek heeft de verzekeringsarts Schaap een belastbaarheidspatroon opgesteld. Weliswaar komt de door de verzekeringsarts Schaap voor appellant aangegeven belastbaarheid niet geheel overeen met de door de coördinerend arts Sarp aangegeven beperkingen – een nadere motivering van deze afwijking ware wenselijk geweest – maar de Raad is van oordeel dat in de onderzoeksbevindingen van dr. Sarp voldoende basis is gelegen voor de door de verzekeringsarts voor appellant aangegeven belastbaarheid. Hetgeen hier door appellant tegenover is gesteld, biedt geen andere gezichtspunten. Met betrekking tot de door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring van de arts Korkmaz merkt de Raad in de eerste plaats op dat uit deze verklaring niet duidelijk wordt op welke datum deze betrekking heeft. Voorts blijkt uit dit stuk niet dat appellants gezondheidstoestand van dien aard is dat hij de voor hem geselecteerde functies niet kan vervullen. Ten aanzien van de klachten van vertigo (duizeligheid) die in de verklaring naar voren komen, merkt de Raad op dat in het merendeel van de aan appellant voorgehouden functies geen aspecten voorkomen waarbij persoonlijk risico een rol speelt. Dat deze klachten van dien aard zijn dat appellants arbeidsbeperkingen daardoor zijn onderschat, kan uit die verklaring niet worden afgeleid.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en O.J.D.M.L. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.
MH