ECLI:NL:CRVB:2006:AW9661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/3297 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens geen werkloosheid en recht op doorbetaling van loon

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de weigering van een WW-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant, die sinds 15 juli 1993 als adviseur/projectleider werkzaam was, viel op 6 februari 2001 door ziekte uit. Hij ontving vanaf 7 februari 2002 een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Ondanks zijn ziekte verrichtte appellant op therapeutische basis werkzaamheden voor zijn werkgever. Op 25 maart 2003 vroeg de werkgever een ontslagvergunning aan, maar deze werd op 5 september 2003 ingetrokken. Appellant heeft vanaf de aanvraag van de ontslagvergunning geen werkzaamheden meer verricht en verzocht op 30 oktober 2003 om een WW-uitkering, die door het Uwv op 5 november 2003 werd afgewezen. Het Uwv stelde dat er per 25 maart 2003 geen sprake was van werkloosheid, omdat appellant recht had op doorbetaling van zijn loon.

De rechtbank onderschreef het standpunt van het Uwv en verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep stelde appellant dat hij vanaf 25 maart 2003 niet langer welkom was en geen inkomen meer ontving, waardoor er volgens hem sprake was van werkloosheid. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant, ondanks dat hij geen arbeid meer verrichtte, recht had op loon op basis van artikel 7:628 van het Burgerlijk Wetboek, omdat de werkgever geen arbeid meer beschikbaar stelde. De Raad bevestigde dat er per 25 maart 2003 geen sprake was van werkloosheid in de zin van de Werkloosheidswet, en bekrachtigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

05/3297 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 april 2005, 04/667 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O. Labordus, medewerker van DAS rechtsbijstand te Rijswijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Labordus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Croes, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Appellant, geboren in 1950, was sinds 15 juli 1993 als adviseur/projectleider in dienst van (de rechtsvoorganger van) [werkgever] (hierna: werkgever). Op 6 februari 2001 is appellant door ziekte uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Per 7 februari 2002 is hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellant heeft op diverse momenten op therapeutische basis weer werkzaamheden voor zijn werkgever verricht. Op 25 maart 2003 heeft de werkgever een ontslagvergunning aangevraagd. Appellant heeft daartegen verweer gevoerd. Nadat een arbeidsdeskundige van het Centrum voor werk en inkomen op 19 mei 2003 had geconcludeerd dat appellant binnen een half jaar weer tot een groot deel van het eigen werk in staat moest worden geacht, heeft de werkgever op 5 september 2003 de aanvraag voor de ontslagvergunning ingetrokken.
Appellant heeft vanaf 25 maart 2003, de datum waarop de werkgever de ontslagvergunning heeft aangevraagd, geen werkzaamheden voor zijn werkgever meer verricht. Op 30 oktober 2003 heeft hij een aanvraag voor een WW-uitkering gedaan. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij sinds 25 maart 2003 geen salaris meer heeft ontvangen.
Bij besluit van 5 november 2003 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. De daartegen gerichte bezwaren heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 27 februari 2004 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij -voor zover hier van belang, en kort gezegd- overwogen dat er per 25 maart 2003 geen sprake is van werkloosheid in de zin van artikel 16 van de WW omdat niet vaststaat dat appellant het recht op onverminderde doorbetaling van loon heeft verloren.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het standpunt van het Uwv onderschreven en het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij vanaf 25 maart 2003 niet langer welkom was en derhalve ook geen inkomen meer ontving, zodat er vanaf dat moment sprake was van werkloosheid. Appellant heeft daarbij gesteld dat het bij de werkzaamheden die hij voor 25 maart 2003 verrichtte niet ging om concrete werkzaamheden en dat de werkgever stelde dat er van passende arbeidsmogelijkheden geen sprake was.
De Raad oordeelt als volgt.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW, is werkloos de werknemer die:
a.ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; en
b.beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Op grond van artikel 628, eerste lid, van Boek 7, van het Burgerlijk Wetboek (BW), behoudt de werknemer het recht op het naar tijdsruimte vastgestelde loon indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen.
Appellant verrichtte voor 25 maart 2003 werkzaamheden voor de werkgever, al dan niet op therapeutische basis. Zoals appellant in het verweerschrift ter zake van het verzoek om een ontslagvergunning heeft betoogd, waren er nog diverse passende werkzaamheden die hij in het kader van de terugkeer naar de arbeidsplaats bij zijn werkgever kon verrichten, terwijl er tevens, door het vertrek van een groot aantal collega’s, ook voldoende werk beschikbaar was. Appellant heeft zich tegenover de werkgever bereid verklaard die werkzaamheden te verrichten, hetgeen appellant ter zitting nogmaals uitdrukkelijk heeft bevestigd. Dat leidt de Raad tot het oordeel, er van uitgaande dat de werkgever vanaf 25 maart 2003 geen arbeid meer beschikbaar stelde, dat appellant, gelet op artikel 7:628, eerste lid, van het BW, - nu het bepaalde in artikel 7:628, vijfde en zevende lid, van het BW niet van toepassing is - zijn recht op loon per die datum heeft behouden. Het Uwv en de rechtbank hebben zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er per 25 maart 2003 geen sprake was van werkloosheid in de zin van artikel 16 van de WW.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
10/04
BdH