ECLI:NL:CRVB:2006:AW9585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/2187 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan betrokkene, die op 2 december 2003 op staande voet is ontslagen na het verzenden van kwetsende sms-berichten naar zijn werkgever. Betrokkene had eerder een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank Arnhem oordeelde dat betrokkene verwijtbaar werkloos was, maar dat dit hem niet in overwegende mate kon worden verweten, waardoor de opgelegde maatregel gematigd diende te worden. Het UWV ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 1 maart 2006 werd betrokkene bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het UWV werd vertegenwoordigd door een medewerker. De Centrale Raad van Beroep beoordeelde de zaak aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en concludeerde dat betrokkene zich zodanig had gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De Raad oordeelde dat de sms-berichten, die als zeer kwetsend werden ervaren, een weloverwogen handeling waren en dat betrokkene onvoldoende had gedaan om zijn excuses aan te bieden na het incident.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen redenen waren om aan te nemen dat de werkloosheid betrokkene niet in overwegende mate kon worden verweten. De beslissing van het UWV om de WW-uitkering blijvend te weigeren werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

05/2187 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 april 2005, 04/1791 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 12 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. O. Labordus, medewerker van DAS rechtsbijstand te Rijswijk, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2006. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S. Croes, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Labordus.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Betrokkene, geboren in 1950, was sinds 15 juli 1993 als adviseur/projectleider in dienst van (de rechtsvoorganger van) [werkgever] (hierna: werkge-ver). Op 6 februari 2001 is betrokkene door ziekte uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Per 7 fe-bruari 2002 is hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Betrokkene heeft op diverse momenten op therapeutische basis weer werkzaamheden voor zijn werkgever verricht. Op 25 maart 2003 heeft de werkgever een ontslagvergunning aangevraagd. Betrokkene heeft daartegen verweer gevoerd. Nadat een arbeidsdeskundige van het Centrum voor werk en inkomen op 19 mei 2003 had geconcludeerd dat betrokkene binnen een half jaar weer tot een groot deel van het eigen werk in staat moest worden geacht, heeft de werkgever op 5 september 2003 de aanvraag voor de ontslagvergunning ingetrokken.
Betrokkene heeft in november 2003 op therapeutische basis werkzaamheden voor de werkgever verricht. Op 27 november 2003 heeft betrokkene een gesprek gevoerd met de directeur van zijn werkgever. Volgens betrokkene heeft de directeur hem bij die gelegenheid verweten de naam van de werkgever door het slijk te hebben gehaald. In de vroege ochtend van 2 december 2003 heeft betrokkene twee sms-berichten aan de directeur verzonden, welke berichten luidden als volgt:
‘Levenslange vriendschap, kiss my ass. Een ordinaire truc om mensen uit te buiten!!! Ik heb nog nooit zo’n vuile huichelaar als jij ontmoet. Vuile NSB-er.’
en
‘Salem, ik heb medelijden met je. Je blijkt geen greintje beschaving te hebben. Je bent een dief in de nacht! Een geldwolf over de rug van anderen.’
Op 4 december 2003 heeft de werkgever over deze sms-berichten een gesprek met betrokkene gevoerd. Op dezelfde dag is betrokkene op staande voet ontslagen. Betrokkene heeft bij brief van 12 december 2003 de nietigheid van dat ontslag ingeroepen. Bij uitspraak van de kantonrechter van 11 maart 2004 is de arbeidsovereenkomst, op verzoek van de werkgever, voor zover deze arbeidsovereenkomst tussen partijen nog bestond, met ingang van 1 april 2004 ontbonden. Bij die gelegenheid is aan betrokkene geen vergoeding toegekend.
Betrokkene heeft op 31 maart 2004 een WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 5 april 2004 heeft appellant die uitkering per 1 april 2004 blijvend en geheel geweigerd. De daartegen gerichte bewaren heeft appellant bij het thans bestreden besluit van 5 juli 2004 ongegrond verklaard. Daartoe heeft appellant onder meer overwogen dat de teksten zeer kwetsend van karakter waren en dat betrokkene ter zake daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Appellant heeft geen redenen gezien op grond waarvan zou moeten worden afgezien van het opleggen van de maatregel of waarom deze zou moeten worden gematigd.
Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden maar dat die werkloosheid hem niet in overwegende mate valt te verwijten, zodat appellant de opgelegde maatregel, onder toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW had moeten matigen.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat, alhoewel de bestudering van alle gedingstukken laat zien dat ook de handelwijze van de werkgever vragen oproept, uit de stukken niet kan worden afgeleid dat de werkgever zich ten opzichte van betrokkene dusdanig ernstig heeft misdragen dat dit het verzenden van de betreffende sms-berichten zou kunnen rechtvaardigen. Daarbij wijst appellant er op dat er ook in de visie van betrokkene geen bedrijfseconomische gronden waren om hem te ontslaan. Voorts wijst appellant er op dat als bij betrokkene de gedachte bestond dat de werkgever van hem afwilde, dit hem er juist van had moeten weerhouden om de betreffende sms-berichten te verzenden. Uit het feit dat betrokkene de sms-berichten heeft verzonden nadat hij de situatie met een vriend had besproken, blijkt naar de mening van appellant dat dit een weloverwogen handeling is geweest en geen onbezonnen daad. Tenslotte heeft appellant er op gewezen dat de spijtbetuiging direct op 4 december 2003 of kort daarna ten opzichte van de werkgever had dienen te geschieden, en niet pas ter zitting van de rechtbank.
Betrokkene heeft de omstandigheden van het geval benadrukt, maar heeft tevens erkend dat het zenden van de sms-berichten ongepast was. In zijn ogen heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat in dit geval het laakbare gedrag hem niet in overwegende mate kan worden verweten, zodat overeenkomstig het oordeel van de rechtbank wel een maatregel dient te worden opgelegd, maar dat deze dient te worden gematigd in die zin dat het uitkeringspercentage gedurende 26 weken wordt verlaagd tot 35.
De Raad oordeelt als volgt.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onderdeel a, juncto het tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos wordt doordat hij zich zodanig verwijt-baar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Op grond van artikel 27, eerste lid van de WW wordt de uitkering blijvend geheel geweigerd in-dien een werknemer de verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, opge-legd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van die verplichting de werknemer niet in over-wegende mate kan worden verweten, in welk geval het uitkeringspercentage over een periode van 26 weken wordt verlaagd van 70 naar 35.
De Raad onderschrijft het standpunt van appellant. Ook de Raad is van oordeel dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de werkloosheid betrokkene niet in overwegende mate kan worden verweten. De Raad onderkent dat de relatie met de werkgever onder druk stond en dat er bij betrokkene grote onvrede bestond met de gang van zaken en de gebeurtenissen die tot de verstoring van de arbeidsrelatie hebben geleid. De Raad onderkent tevens dat de oorzaken van die verstoring mede bij de werkgever kunnen worden gezocht. Dat er echter aan de zijde van de werkgever sprake was van dusdanige pesterijen, leugens en schofferingen, zoals betrokkene stelt, dat het verzenden van de betreffende sms-berichten daardoor verontschuldigbaar is, is de Raad niet gebleken. Met appellant wijst de Raad er daarbij op dat indien de stelling van betrokkene juist was dat zijn werkgever zocht naar wegen om van hem af te komen, hij zich gezien vanuit het oogpunt van de WW diende te onthouden van sms-berichten als de onderhavige omdat daarin immers juist een aanleiding voor de werkgever was gelegen om het dienstverband te beëindigen. Voorts wijst de Raad er op dat de wijze waarop de beledigingen ter kennis van de directeur werden gebracht, duidt op een weloverwogen handelen en een bewuste keuze van betrokkene. Tenslotte wijst de Raad er op dat betrokkene bij de eerste gelegenheid waarbij hij een en ander wellicht nog kon redresseren, heeft nagelaten zijn excuses aan te bieden, en heeft gedaan alsof hij niet bij de verzending van de betreffende sms-berichten betrokken was, hetgeen blijkens de ontslagbrief voor de werkgever mede bepalend is geweest om hem op staande voet te ontslaan. Dat betrokkene op een veel later moment alsnog zijn spijt over het gebeurde heeft betuigd, kan ten aanzien van de beoordeling van de verwijtbaarheid van diens werkloosheid geen rol meer spelen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet geen aan-leiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006.
(get.) T. Hoogenboom
(get.) L. Karssenberg.
10/04
BdH