ECLI:NL:CRVB:2006:AW9537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/1607 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na reorganisatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de weigering van een WW-uitkering aan betrokkene, die als gevolg van een reorganisatie zijn arbeidsplaats verloor. Betrokkene was sinds 1996 in dienst als taxichauffeur en werd op 1 mei 2003 boventallig verklaard. Hij kreeg de gelegenheid om met behoud van salaris naar ander werk te zoeken, maar slaagde hier niet in voor de deadline van 1 augustus 2004. De werkgever vroeg op 13 mei 2004 de ontbinding van de arbeidsovereenkomst aan, welke op 24 mei 2004 werd toegewezen door de kantonrechter. Betrokkene verzocht op 30 juni 2004 om een WW-uitkering, maar deze werd op 12 augustus 2004 geweigerd omdat hij verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene tegen deze beslissing gegrond, omdat appellant onvoldoende onderzoek had gedaan naar de bedrijfseconomische redenen voor het ontslag en betrokkene niet kon worden verweten dat hij geen inhoudelijk verweer had gevoerd. In hoger beroep stelde appellant dat betrokkene wel degelijk inhoudelijk verweer had moeten voeren, maar de Raad oordeelde dat betrokkene alles had gedaan om zijn dienstverband te behouden en dat hij niet kon worden verweten dat hij geen verweer had gevoerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde appellant in de proceskosten van betrokkene, begroot op € 644,--.

Uitspraak

05/1607 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 februari 2005, 04/3198 en 05/4 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 19 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen, met bijstand van mr. Klinkert.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkene is op 5 februari 1996 als taxichauffeur in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) [werkgever] (hierna: de werkgever). Sedert 1 januari 1998 was betrokkene bij de werkgever werkzaam op basis van een contract voor onbepaalde tijd. Als gevolg van ontwikkelingen in de markt heeft de werkgever een reorganisatie moeten doorvoeren, in het kader waarvan diverse arbeidsplaatsen, waaronder die van betrokkene, zijn komen te vervallen. Voor betrokkene betekende dit dat hij met ingang van 1 mei 2003, nadat hij gedurende een tweetal periodes op basis van detachering bij een andere werkgever werkzaamheden heeft verricht, boventallig is verklaard, en dat hem, in het kader van het toepasselijke Sociaal Plan, gedurende een periode van 15 maanden de gelegenheid is gegeven om met behoud van salaris en met hulp van de werkgever op zoek te gaan naar ander werk. Het is betrokkene niet gelukt om binnen deze termijn, die afliep op 1 augustus 2004, een andere baan te vinden.
2.2. Bij verzoekschrift van 13 mei 2004 heeft de werkgever de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met betrokkene te ontbinden. Aan dit verzoek ligt ten grondslag dat de functie van betrokkene door een reorganisatie is komen te vervallen en dat betrokkene niet herplaatsbaar is in een andere functie. Betrokkene heeft op 17 mei 2004 een (formeel) verweerschrift tegen het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend, waarbij hij heeft gesteld dat hij de personeelsinkrimping bij de werkgever betreurt en waarbij hij erkend heeft dat bij de werkgever geen ander passend werk voorhanden is. Bij beschikking van 24 mei 2004 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen betrokkene en de werkgever ontbonden met ingang van 1 augustus 2004, onder toekenning van de door de werkgever bij het verzoekschrift aangeboden vergoeding, welke vergoeding overigens voortvloeit uit het toepasselijke Sociaal Plan.
2.3. Op 30 juni 2004 heeft betrokkene appellant verzocht hem in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. Op een door appellant gedaan verzoek om nadere informatie over de aan het ontslag ten grondslag liggende bedrijfseconomische redenen, heeft de werkgever verwezen naar het in het kader van de ontbindingsprocedure ingediende verzoekschrift. Het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) heeft appellant, naar aan-leiding van zijn verzoek om te toetsen of aan de werkgever een ontslagvergunning zou zijn verleend in het geval de werkgever een ontslagaanvraag vanwege bedrijfs-economische redenen bij het CWI zou hebben ingediend, desgevraagd laten weten over onvoldoende gegevens te beschikken om dit verzoek in behandeling te kunnen nemen.
2.4. Bij besluit van 12 augustus 2004 heeft appellant de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd omdat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluit van 15 november 2004 (het bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 12 augustus 2004 ongegrond verklaard. Hierbij is onder meer overwogen dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden, waarbij appellant in aanmerking neemt dat van de gestelde bedrijfseconomische noodzaak voor het ontslag, mede vanwege het gebrek aan informatie van de zijde van de werkgever, onvoldoende is gebleken. Appellant verwijt betrokkene bovendien dat hij in het kader van de ontbindingsprocedure slechts formeel verweer heeft gevoerd en dat hij de aanwezigheid van de slechte bedrijfseconomische omstandigheden, en het feit dat hij bij de werkgever niet herplaatsbaar is, heeft bevestigd zonder te beschikken over gegevens waaruit dat blijkt.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit -onder het geven van beslissingen over de proceskosten en het griffierecht- vernietigd wegens onvoldoende onderzoek en het ontbreken van een deugdelijke motivering en appellant opdracht gegeven met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen. Zij heeft daartoe overwogen dat appellant zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bedrijfseconomische noodzaak tot het ontbinden van de arbeidsovereenkomst onvoldoende is vast komen te staan en dat betrokkene inhoudelijk verweer had moeten voeren. De rechtbank onderkent daarbij dat door de werkgever onvoldoende inzicht is gegeven inzake de aan het ontslag ten grondslag liggende bedrijfseconomische omstandigheden waardoor het voor appellant moeilijk is het karakter van de werkloosheid van betrokkene te beoordelen, maar dit brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich mee dat dit gebrek aan inzicht aan betrokkene moet worden toegerekend, te minder nu betrokkene correspondentie heeft overgelegd waaruit die noodzaak tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt. In zulk een geval kan een omkering van de bewijslast, zoals die door appellant wordt voorgestaan, niet worden aanvaard. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank op de weg van appellant om nader te onderzoeken of van betrokkene verlangd had kunnen worden inhoudelijk verweer tegen het verzoek om beëindiging van de arbeidsovereenkomst te voeren en of dit verweer een redelijke kans zou hebben gemaakt ten aanzien van het behoud van de dienstbetrekking.
4. In hoger beroep heeft appellant onder meer gesteld dat betrokkene niet had kunnen volstaan met het voeren van formeel verweer tegen het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst vanwege bedrijfseconomische redenen. Appellant wijst er hierbij op dat op het moment van dit verzoek nog niet bekend was in hoeverre van dergelijke bedrijfseconomische redenen sprake was en dat ook thans nog onvoldoende duidelijk is waarom het dienstverband van betrokkene ontbonden is. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de bedrijfseconomische omstandigheden. Appellant meent dat het op de weg van betrokkene ligt om bij zijn werkgever naar deze omstandigheden navraag te doen, alvorens zich te beperken tot het voeren van formeel verweer. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat op basis van de thans beschikbare gegevens onvoldoende aannemelijk is dat het einde van het dienstverband van betrokkene het gevolg is van de reorganisatie. Onder deze omstandigheden meent appellant dat van betrokkene een inhoudelijk verweer had mogen worden verlangd.
4.1. Betrokkene blijft zich in hoger beroep op het standpunt stellen dat het voeren van verweer geen enkele zin zou hebben gehad en dat hij geen andere keus had dan mee te gaan in het in het Sociaal Plan geregelde begeleidingstraject.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is een werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. De Raad wijst erop dat deze bepaling, zoals die sinds 1 augustus 1996 luidt, naar vaste rechtspraak niet alleen betrekking heeft op het door de werknemer beëindigen van de dienstbetrekking, maar mede ziet op de situatie waarin de werknemer onnodig actief of passief meewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever.
5.2. De Raad leidt uit de overgelegde stukken af dat betrokkene, vanaf het moment dat duidelijk werd dat zijn arbeidsplaats in verband met een reorganisatie zou komen te vervallen, er alles aan heeft gedaan om zijn dienstverband met de werkgever te behouden. De Raad wijst er hierbij op dat betrokkene vanaf 16 januari 2002 vanwege de werkgever gedetacheerd is geweest bij Openbaar Vervoer te Arnhem, aan welk werk op 1 mei 2002 een einde is gekomen en dat betrokkene, nadat hij na een ziekteperiode per 1 augustus 2002 weer hersteld was, vanaf 1 september 2002 tot 1 mei 2003 werkzaamheden voor Openbaar Vervoer Connexxion op een 15-persoons lijnbus heeft verricht. De Raad is voorts van oordeel dat betrokkene niet kan worden verweten dat hij er vervolgens in de periode van 15 maanden die hem in het kader van het Sociaal Plan daarvoor beschikbaar werd gesteld, niet in geslaagd is, met behulp van Start Loopbaaninterventie, een andere baan te vinden. De Raad gaat hierbij voorbij aan de door appellant ter zitting geuite twijfel of betrokkene terecht onder de werking van het Sociaal Plan is komen te vallen, nu de gedingstukken noch het verhandelde ter zitting ook maar enige aanleiding geven voor twijfel hieromtrent.
5.3. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat betrokkene, geconfronteerd met het wegvallen van zijn arbeidsplaats, de door de werkgever geboden mogelijkheden en begeleiding ten volle heeft benut. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet worden gesteld dat betrokkene inhoudelijk verweer had moeten voeren tegen het verzoek om ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst, nu dit verweer naar het oordeel van de Raad geen enkele kans van slagen zou hebben gehad. Anders dan appellant is de Raad dan ook van oordeel dat niet kan worden gesteld dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden zoals omschreven in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
5.4. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, onder verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene, begroot op € 644,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Gelast dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 422,--.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P. Boer.
24/04
BdH