de Raad van bestuur van het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 30 december 2004, 04/327 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 12 april 2006.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is door mr. G.B.A. Bol, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene noch diens gemachtigde zijn (met voorafgaand bericht) verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een meer uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
Aan betrokkene, voorheen werkzaam als hoofd administratie, is door appellant met ingang van 2 september 2002 een WW-uitkering toegekend naar een arbeidsurenverlies van 32 uur per week, waarbij rekening is gehouden met 8 zogenoemde “vrijgelaten uren”. Betrokkene is per 1 januari 2003 als zelfstandige (werkzaam in een eigen administratie-kantoor) werkzaamheden gaan verrichten, eerst tot 1 juli 2003 in het kader van een experiment op basis van artikel 130a WW; na 1 juli 2003 heeft hij deze werkzaamheden als zelfstandige voortgezet in verband waarmee de daarmee gemoeide uren op zijn uitkering in mindering zijn gebracht. Bij besluiten van 22 september 2003 en 9 januari 2004 heeft appellant betrokkene maatregelen opgelegd in verband met het niet nakomen van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW opgenomen verplichting (het in voldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen), zulks omdat betrokkene in de periode van 18 augustus 2003 tot 15 september 2003 slechts drie respectievelijk in de periode van 8 december 2003 tot 4 januari 2004 slechts één sollicitatie(s) had verricht. Bij besluit van 16 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen deze besluiten deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant de eerste maatregel alsnog vastgesteld op een korting van de WW-uitkering van 20% over 16 weken, ingaande 15 september 2003, en tweede maatregel op een korting van de WW-uitkering van 30 % gedurende 16 weken, ingaande 5 januari 2004.
Namens betrokkene is in bezwaar en in beroep gewezen op het gebrek aan vacatures en is benadrukt, dat hij zich bij het zoeken naar werk ruim heeft opgesteld, terwijl het moeilijk is om naast zijn werk als (onder andere) zelfstandige nog voor een klein aantal uren passend werk te vinden.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met bepalingen omtrent de betaling van proceskosten en de terugbetaling van griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen, dat tussen partijen op zich niet in geschil is dat betrokkene in de genoemde periodes niet aan de op hem rustende sollicitatieplicht heeft voldaan. Appellant heeft echter, volgens de rechtbank, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er een causaal verband aanwezig is tussen het niet nakomen door betrokkene van de voren bedoelde verplichting en het voortduren van zijn werkloosheid. Daarbij weegt mee, dat betrokkene naast zijn werkzaamheden slechts voor een beperkt aantal uren is aangewezen op het vinden van passend werk en dat hij zich in het verleden ruim heeft opgesteld bij het zoeken van geschikte arbeid. Bovendien is er reden voor ernstige twijfel over de vraag of, mede gelet op de al genoemde beperkte omvang van de sollicitatieplicht en gezien de leeftijd van betrokken (geboren in 1948), er voor betrokkene wel voldoende geschikte vacatures voorhanden waren.
In hoger beroep heeft appellant er met name op gewezen, dat betrokkene, die ten tijde hier in geding al 12 respectievelijk 16 maanden werkloos was, zich niet realiter in een bijzondere situatie bevond. Tevens heeft appellant gewezen op de jurisprudentie van de Raad ingevolge welke bij het niet voldoen aan de verplichting om (gemiddeld) één sollicitatie per week te verrichten, in beginsel is voldaan aan de zojuist bedoelde eis van het bestaan van een causaal verband.
De Raad oordeelt als volgt.
Met appellant is de Raad van oordeel, dat de rechtbank een onjuiste invulling heeft gegeven aan de in de jurisprudentie van de Raad ontwikkelde uitgangspunten ten aanzien van het trachten om passende arbeid te verwerven en het causaal verband met het bestaan of voortduren van de werkloosheid.
In zijn uitspraken van 25 januari 2006, LJN AV1632 en LJN AV1635 heeft de Raad uitgesproken, dat appellant in beginsel mag uitgaan van de veronderstelling, dat met het verrichten van voldoende sollicitaties de kans zal worden vergroot dat arbeid wordt verkregen. Dit is slechts anders indien de beschikbare gegevens er in genoegzame mate, gelet op de zeer bijzondere omstandigheden van de betrokkene, op wijzen dat de zojuist genoemde veronderstelling niet of niet ten volle gehanteerd kan worden.
In de situatie van betrokkene acht de Raad geen zeer bijzondere omstandigheden als zojuist bedoeld aanwezig. Met recht heeft appellant er op gewezen, dat betrokkene gelet op de duur van diens werkloosheid, op zich al verplicht was tot een ruime opstelling, terwijl ook diens leeftijd en het gegeven dat er slechts voor een beperkt aantal uren werkloosheid resteerde niet als zodanige bijzondere omstandigheden zijn aan te merken. Wat dit laatste betreft wijst de Raad er op dat hij al eerder heeft geoordeeld, dat de sollicitatieplicht ook onverkort geldt voor degene, die aanspraak heeft op een recht op een WW-uitkering dat van (zeer) geringe omvang is.
In de zojuist genoemde uitspraken heeft de Raad tevens aangegeven, dat slechts indien de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat in de in geding zijnde periode onvoldoende (geschikte) arbeidsplaatsen voorhanden zijn, appellant gehouden is de aanwezigheid van voldoende vacatures ten aanzien van betrokkene aan te tonen. In het onderhavige geval heeft de betrokkene zijn stelling terzake in het geheel niet onderbouwd, terwijl de Raad ook overigens, gelet op de vooropleiding van betrokkene, de laatstelijk uitgeoefende functie en diens werkervaring, het door hem gestelde gebrek aan vacatures niet aannemelijk acht.
Het voorgaande betekent dat appellant met recht heeft aangenomen dat betrokkene niet aan de op hem op grond van artikel 24, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW rustende verplichting heeft voldaan.
Het voorgaande betekent tevens, dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht omtrent de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, in het openbaar uitgesproken op 12 april 2006.