ECLI:NL:CRVB:2006:AW9333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5560 WW + 04/5561 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning werkloosheidsuitkering en verhaalsrecht van de werkgever

In deze zaak gaat het om de toekenning van een werkloosheidsuitkering aan een betrokkene die in dienst was bij de Stichting Het Maatman. De betrokkene werd op staande voet ontslagen, maar dit ontslag werd later ingetrokken. De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2002 en kende een vergoeding toe aan de betrokkene. De Stichting Het Maatman, als werkgever, heeft bezwaar gemaakt tegen de toekenning van de werkloosheidsuitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het UWV stelde dat de betrokkene verwijtbaar werkloos was geworden, waardoor de uitkering met ingang van 12 januari 2004 moest worden geweigerd. De rechtbank verklaarde het beroep van de betrokkene gegrond en vernietigde de besluiten van het UWV. De rechtbank oordeelde dat de Stichting Het Maatman misbruik had gemaakt van haar recht door bezwaar te maken, aangezien de betrokkene erop mocht vertrouwen dat er geen rechtsmiddel zou worden aangewend tegen de besluiten van het UWV. De Centrale Raad van Beroep vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank Zutphen voor een inhoudelijke beoordeling. De Raad oordeelde dat de Stichting Het Maatman als belanghebbende moet worden aangemerkt, omdat de kosten van de uitkeringen op haar als werkgever worden verhaald. De Raad veroordeelde de appellanten in de proceskosten van de betrokkene en de Stichting Het Maatman in hoger beroep.

Uitspraak

04/5560 WW
04/5561 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant 1), en van
2. de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant 2)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 september 2004, 04-198 en 199 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellanten.
de Stichting Het Maatman (hierna: belanghebbende) heeft als partij aan het geding deelgenomen.
Datum uitspraak: 19 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij brief van 5 januari 2006 heeft appellant vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2006. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J.B.J. de Bruyn, advocaat te Lochem. Belanghebbende heeft zich laten vertegen-woordigen door [naam directeur], directeur van [de school te E.]
II. OVERWEGINGEN
1. Betrokkene is in april 1988 in dienst getreden van belanghebbende. Op 28 januari 2002 is hij op staande voet ontslagen. Dit ontslag is op 26 april 2002 ingetrokken, waarna belanghebbende de kantonrechter heeft verzocht de arbeidsovereenkomst met betrokkene te ontbinden op grond van gewichtige redenen.
Nadat betrokkene verweer had gevoerd heeft de kantonrechter bij beschikking van 24 mei 2002 de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 augustus 2002, onder toekenning van een vergoeding aan betrokkene van € 70.000,-- bruto.
1.2. Bij besluiten van 1 september 2003 hebben appellanten betrokkene met ingang van 1 juni 2003 uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet (WW), respectievelijk het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs (Bbwo) toegekend.
1.3. Het hiertegen door belanghebbende ingediende bezwaar is bij de bestreden besluiten van 9 januari 2004 gegrond verklaard. Appellant 1 heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een WW- uitkering, maar dat deze uitkering op de voet van artikel 22b van de WW met ingang van 12 januari 2004 blijvend geheel moet worden geweigerd wegens verwijtbare werkloos-heid. Naar de mening van appellant 1 heeft betrokkene zich verwijtbaar zodanig gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Appellant 2 heeft in navolging hiervan de Bbwo-uitkering eveneens met ingang van 12 januari 2004 blijvend geheel geweigerd.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd, het bezwaar van belanghebbende tegen de besluiten van 1 september 2003 niet-ontvankelijk verklaard en beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met het indienen van een bezwaarschrift en het aan appellanten melden van de ware toedracht van de zaak, waarbij zij zich sterk negatief heeft uitgelaten over betrokkene en argumenten heeft gebezigd die passen bij ontslag op staande voet, misbruik gemaakt van haar recht om bij appellanten voorziening te vragen tegen de besluiten van 1 september 2003. Gezien hetgeen was overeengekomen tussen betrokkene en belanghebbende en het aanmerkelijk belang van betrokkene bij een WW-uitkering, mocht betrokkene er naar het oordeel van de rechtbank op vertrouwen dat belanghebbende geen rechtsmiddel zou aanwenden tegen een besluit van appellanten, aan welk besluit de opvatting ten grondslag ligt dat betrokkene niet verwijtbaar werkloos was geworden.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
3.2. Een bezwaar tegen een besluit wordt niet-ontvankelijk verklaard indien degene die bezwaar heeft gemaakt niet heeft voldaan aan de in de Awb neergelegde vereisten met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb moet worden aangemerkt, aangezien de kosten van de aan betrokkene toegekende WW- en Bbwo-uitkering op haar als werkgever worden verhaald, zodat de toekenning van die uitkeringen haar financiële positie rechtstreeks beïnvloedt. Evenmin is in geschil dat belanghebbende nog steeds belang heeft bij een oordeel over betrokkenes recht op een WW- en Bbwo-uitkering.
3.3. De Raad ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen. De Raad merkt hierbij op dat hij voor het antwoord op de vraag of het procesbelang van belanghebbende op enig moment is vervallen niet relevant acht dat het Participatiefonds voor het Voortgezet Onderwijs aan belanghebbende de kosten waarvoor zij kwam te staan heeft vergoed. Dat doet aan het feit dat belanghebbende eigen risicodrager is immers niet af.
3.4. Voorts voldoet belanghebbende onbetwist aan de overige in de Awb neergelegde vereisten voor de ontvankelijkheid van het bezwaar. Naar het oordeel van de Raad bestond in dit geval daarnaast geen grondslag voor het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar van belanghebbende. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het recht van belanghebbende om bezwaar te maken tegen de besluiten van 1 september 2003 niet werd begrensd door haar na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst ontstane rechtsverhouding met betrokkene, noch door eventuele in het kader van de ontbindingsprocedure gemaakte civielrechtelijke afspraken. De Raad voegt hieraan toe dat deze aspecten bij de beoordeling van de bezwaren aan de orde kunnen komen en aldus van invloed kunnen zijn op de uitkomst van die beoordeling.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad acht, mede gelet op het verhandelde ter zitting, een inhoudelijke rechterlijke beoordeling van de bestreden besluiten aangewezen en zal ter voorkoming van het verlies van een instantie de zaak terugwijzen naar de rechtbank Zutphen.
4. Nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaak nog dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding appellanten op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk – voor het geval de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven – te veroordelen in de proceskosten van betrokkene en belanghebbende in hoger beroep. Deze kosten worden voor betrokkene begroot op € 644,-- aan kosten van verleende rechtsbijstand en op € 29,-- aan reiskosten en voor belanghebbende op € 483,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Zutphen.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
get.) P. Boer.
11/04
BdH