05/5541 WW, 05/5542 REA, 05/5543 REA
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 augustus 2005, 04/731, 04/778, 04/780 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 april 2006.
Namens appellante heeft mr. P.P.M. Heeren, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2006. Appellante is, na daartoe te zijn opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Heeren voornoemd. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. Voor een weergave van de feiten en de drie besluiten waartegen appellante beroep heeft ingesteld, verwijst de Raad naar hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is overwogen.
1.1. Deze besluiten hebben -kort samengevat- betrekking op het beëindigen per 1 september 2003 van de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Werkloosheidswet en op het toekennen over de periode van 1 september 2003 tot 1 maart 2003 van een uitkering ingevolge de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten, in verband met de reïntegratie van appellante in het arbeidsproces door middel van een zogenoemde proefplaatsing. Uit de beschikbare gegevens, waaronder het verhandelde ter zitting van de Raad, is gebleken dat de reïntegratie succesvol is verlopen en ertoe heeft geleid dat appellante per 1 maart 2003 op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam is bij haar werkgever, zoals zij zelf graag wilde.
2. In de aangevallen uitspraak zijn de beroepen van appellante niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante geen wijziging beoogt in de rechtsgevolgen van de besluiten waartegen zij beroep heeft ingesteld, en van de bestuursrechter geen uitspraak kan worden gevraagd over (rechts)vragen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan.
3. Uit de beschikbare gegevens, waaronder het verhandelde ter zitting van de Raad, is de Raad gebleken dat appellante in hoger beroep geen vernietiging van de aangevallen uitspraak wenst. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellante ter zitting verklaard een oordeel te willen van de Raad over bij haar levende zo aangeduide principiële vragen in de arbeidsrechtelijke sfeer.
4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het rechtsmiddel van (hoger) beroep niet is bedoeld om een gerechtelijke uitspraak te krijgen over rechtsvragen die uitsluitend van theoretisch of principieel belang worden geacht. De Raad zal derhalve daarover geen oordeel geven.
5. Nu er tussen partijen geen geschil bestaat en appellante met het hoger beroep het door haar beoogde doel niet kan bereiken, moet het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.