[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 27 juni 2005, 04/5169 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 april 2006.
Namens appellante heeft mr. M. van Olffen, advocaat te Leiderdorp, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Olffen voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van der Bent, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, gegevens.
2.1. Appellante is op 14 juli 2003 wegens psychische klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als bijstands maatschappelijk werker in dienst van Societas B.V., een uitzendbureau. In het kader van de beoordeling van haar aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft appellante op 9 juni 2004 een gesprek gehad met de arbeidsdeskundige H.G.E. Bolte. Blijkens de rapportage algemeen d.d. 18 juni 2004 is appellante in dat gesprek voorgehouden dat zij niet geschikt wordt geacht voor haar eigen werkzaamheden maar wel voor gangbare arbeid gedurende hele dagen. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige tevens met appellante gesproken over het aanvragen van een WW-uitkering en is appellante meegedeeld dat met ingang van direct door haar moet worden voldaan aan de sollicitatieplicht. Bij brief van 18 juni 2004 heeft de arbeidsdeskundige appellante meegedeeld dat zij per einde ziektejaar voor 0-15% arbeidsongeschikt wordt beschouwd, dat reeds nu van haar wordt verwacht dat zij sollicitatieactiviteiten gaat verrichten en dat zij daarmee niet kan wachten tot de datum waarop over haar WAO-uitkering wordt beslist. Tevens is meegedeeld dat in beginsel één concrete sollicitatie per week wordt verlangd. Bij besluit van 7 juli 2004 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 3 augustus 2004 een WAO-uitkering toe te kennen op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% bedraagt.
2.2. Bij brief van 11 juli 2004 heeft Societas B.V. appellante meegedeeld dat, gelet op het feit dat appellante niet geschikt is voor haar eigen functie en er geen ander passend werk voorhanden is, met ingang van 1 augustus 2004 de loondoorbetaling zal worden beëindigd omdat appellante op dat moment één jaar ziek is.
2.3. Op 2 augustus 2004 heeft appellante een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, waarop zij op de vraag of zij heeft gesolliciteerd sinds zij wist dat zij werkloos zou worden heeft geantwoord dat zij niet heeft gesolliciteerd omdat zij op vakantie zou gaan, en op de vraag naar een eventuele vakantie heeft zij geantwoord dat zij van 17 juli 2004 tot en met 30 juli 2004 op vakantie is geweest. Bij besluit van 27 augustus 2004 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 3 augustus 2004 een WW-uitkering toegekend en heeft hij deze uitkering met ingang van 3 augustus 2004 met 20% gedurende 16 weken gekort omdat appellante voordat zij werkloos is geworden niet heeft gesolliciteerd.
2.4. Appellante heeft tegen het besluit van 27 augustus 2004, voor zover daarbij een korting is opgelegd, bezwaar gemaakt. Zij heeft daarbij aangevoerd dat zij vanaf 18 juni 2004 tot 3 augustus 2004 niet heeft gesolliciteerd omdat het loon toen nog werd doorbetaald en zij niet wist dat haar werkgever voor haar geen vervangende werkzaamheden beschikbaar kon stellen, alsmede omdat zij gedurende het laatste deel van die periode op vakantie was. Tevens heeft appellante gesteld dat zij adequaat op de brief van de werkgever van 11 juli 2004 heeft gereageerd omdat zij na de ontvangst ervan direct naar het Centrum voor werk en inkomen is gestapt.
2.5. Bij besluit van 26 oktober 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 augustus 2004 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen -kort gezegd- dat de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, mede behelst dat van degene die niet werkloos is, maar die weet of redelijkerwijs kan begrijpen dat hij dit zal worden, verlangd wordt dat hij inspanningen verricht die erop zijn gericht om door het verkrijgen van passende arbeid alsnog die dreigende werkloosheid te voorkomen of in omvang te verminderen. Naar het oordeel van de rechtbank kon appellante op grond van het gesprek met de werkgever op 29 juni 2004 begrijpen dat zij werkloos zou worden en dat er voor haar vanaf dat moment de verplichting bestond tot solliciteren. De stelling van appellante dat het haar tijdens dat gesprek op 29 juni 2004 niet duidelijk was geworden dat er een einde aan het dienstverband zou komen, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen omdat er in de gedingstukken geen aanwijzingen zijn die het standpunt van appellante bevestigen. Tot slot heeft de rechtbank de stellingen van appellante verworpen dat er omstandigheden zijn die maken dat moet worden aangenomen dat sprake is van geen of verminderde verwijtbaarheid, dan wel dat er had moeten worden volstaan met het geven van een waarschuwing.
4. Appellante heeft in hoger beroep de door haar in beroep en in bezwaar aangevoerde grieven herhaald en verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het beroep gegrond te verklaren.
5.1. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
5.2. De Raad onderschrijft het oordeel dat de rechtbank heeft gegeven over het besluit tot het met ingang van 3 augustus 2004 opleggen van een korting van 20% gedurende 16 weken op de WW-uitkering van appellante op de grond dat appellante zich niet heeft gehouden aan de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. Appellante heeft in hoger beroep in wezen geen andere grieven aangevoerd dan zij in eerste aanleg heeft gedaan. Nu de Raad de overwegingen, op grond waarvan de rechtbank tot haar oordeel is gekomen, volledig onderschrijft, volstaat de Raad met te verwijzen naar die overwegingen.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.