ECLI:NL:CRVB:2006:AW9242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/803 ZW, 03/5209 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld en WAO-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht, waarin de weigering van ziekengeld en een WAO-uitkering door het Uwv aan de orde is. Appellante, die na een bromfietsongeluk op 21 februari 2001 arbeidsongeschikt werd, heeft verschillende keren contact gehad met verzekeringsartsen. Deze artsen concludeerden dat zij, ondanks psychische klachten gerelateerd aan een echtscheiding, in staat was haar werk te hervatten. Op 2 januari 2002 werd appellante hersteld verklaard, maar het Uwv besloot haar geen ziekengeld meer toe te kennen, omdat zij niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en deskundigenrapporten laten opstellen. De deskundige, prof. dr. M. Richartz, concludeerde dat appellante op de datum in geding niet in staat was haar functie te vervullen, maar de Raad was het niet eens met deze conclusie. De Raad oordeelde dat de deskundige onvoldoende rekening had gehouden met de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen en dat de psychische problematiek van appellante niet leidde tot een ongeschiktheid voor haar werk. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat appellante terecht geen ziekengeld en WAO-uitkering was toegekend.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens en de rol van verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat de deskundige zijn oordeel niet voldoende had heroverwogen in het licht van de eerdere bevindingen en dat de argumenten van het Uwv doorslaggevend waren. De beslissing van de Raad werd openbaar uitgesproken op 26 april 2006.

Uitspraak

03/803 ZW, 03/5209 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 15 januari 2003, 02/302 ZW, en 15 september 2003, 2002/1439 WAO (hierna de aangevallen uitspraken),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Crombag, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appelante heeft de Raad nog stukken doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2004.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Crombag voornoemd. Het Uwv heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
Na heropening van het onderzoek heeft het Uwv op verzoek van de Raad een arbeidskundig rapport laten uitbrengen, waarop de gemachtigde van appellante heeft gereageerd.
De Raad heeft aan prof. dr. M. Richartz, psychiater te Maastricht, verzocht als deskundige een rapport uit te brengen. Partijen hebben naar aanleiding hiervan over en weer commentaar geleverd. De deskundige heeft op 18 oktober 2005 een rapport uitgebracht.
Naar aanleiding van dat rapport heeft het Uwv een commentaar van een bezwaarverzekeringsarts ingezonden, waarop de gemachtigde van appellante heeft gereageerd. Bij brief van 5 januari 2006 heeft voornoemde deskundige desgevraagd meegedeeld in voormeld commentaar geen aanleiding te zien zijn conclusie te wijzigen.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 15 maart 2006. Appellante is daar verschenen, bijgestaan door mr. R.C. Breuls, advocaat te Geleen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F. van Dam.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, die laatstelijk via een uitzendbureau bij een assemblagebedrijf werkzaam was in de productie van kabel- en draadbomen, is op 21 februari 2001 na een ongeval met een bromfiets arbeidsongeschikt geworden.
Terzake van dit ziektegeval is appellante verschillende keren gezien door een verzekeringsarts, die blijkens het Afschrift Medische Kaart vaststelde dat er tevens sprake was van psychische klachten, welke samenhingen met problemen rond een echtscheiding. Op het spreekuur van 17 oktober 2001 constateerde de verzekeringsarts dat appellante geleidelijk opknapte. Op 28 november 2001 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante wel weer in staat was om haar werk te hervatten. Zij werd toen met ingang van 2 januari 2002 hersteld verklaard.
Bij besluit van 30 november 2001 is dienovereenkomstig met ingang van 2 januari 2002 aan appellante geen ziekengeld meer toegekend.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en is naar aanleiding hiervan gezien door een bezwaarverzekeringsarts, die haar psychische belastbaarheid voldoende achtte om het oorspronkelijke werk te verrichten.
Bij besluit van 17 januari 2002 (bestreden besluit 1) is het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 14 maart 2002 heeft een verzekeringsarts in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) gerapporteerd dat appellante, gelet op de hersteldverklaring per 2 januari 2002, niet gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Bij brief van 20 maart 2002 is appellante vervolgens in kennis gesteld van het besluit om aan haar terzake van de op 21 februari 2001 ingetreden arbeidsongeschiktheid geen uitkering ingevolge de WAO toe te kennen.
In de bezwaarfase terzake van dit besluit zag de betrokken bezwaarverzekeringsarts geen nieuwe gegevens of argumenten, die een ander licht werpen op de ziektegeschiedenis van appellante, zodat het bezwaar bij besluit van 22 augustus 2002 (bestreden besluit 2) ongegrond werd verklaard.
Bij uitspraak van 15 januari 2003 en van 15 september 2003 heeft de rechtbank, gelet op de verzekeringsgeneeskundige gegevens, het beroep tegen bestreden besluit 1 respectievelijk bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
De door de Raad geraadpleegde deskundige prof. dr. Richartz voornoemd heeft in samenwerking met drs. A.J. Gerbers, arts-assistent-psychiatrie, een rapport uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat bij betrokkene sprake is van een pijnstoornis, gebonden aan psychische factoren alsook symptomen bij een posttraumatische stress stoornis. Met name de pijnstoornis leidt volgens de deskundige tot beperkingen in het functioneren. In antwoord op de vraag of betrokkene op de datum in geding 2 januari 2002 in staat was haar functie, zoals beschreven in een nader arbeidskundige rapport van 17 januari 2005, te vervullen, kon de deskundige slechts vanuit waarschijnlijkheidsoogpunt vaststellen dat betrokkene daartoe niet in staat was.
Naar aanleiding van voormeld rapport heeft bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij op 27 oktober 2005 onder meer het navolgende commentaar geleverd:
“ In het journaal van de huisarts kom ik diverse consulten tegen waarin verslag wordt gedaan van psychische problematiek. In februari 2000 stressgerelateerde klachten, hyperventilatie in september 2000, in maart 2001 haar plan om te gaan scheiden en het voorstel van maatschappelijk werk om zich samen met de dochter te laten opnemen op de PAAZ. Belanghebbende was dus wel degelijk bekend met stressfactoren.
Met de begeleiding in het ziektewettraject van 11 april tot 28 november 2001 werd stil gestaan bij de lichamelijke klachten in samenhang met de psychische problematiek. Op
9 mei wordt haar daarbij het voordeel van de twijfel gegund en ziekengeld voortgezet. In oktober krijgt belanghebbende eigen woonruimte toegewezen en startte zij in een vrouwenpraatgroep. In november wordt de woonsituatie naar haar zeggen onhoudbaar en bespreekt de verzekeringsarts een hervatting, is belanghebbende het eens en zal zij werk zoeken bij uitzendbureaus.
In verzekeringsgeneeskundige zin werd er ten behoeve van het begeleidingsproces dus in ruime mate rekening gehouden met de niet-geobjectiveerde pijnklachten die op dat moment onder druk stonden van de tweede scheiding et cetera. Belanghebbende werd daarmee de tijd gegund om te herstellen en haar evenwicht te doen hervinden. In november 2001 leek het in goed overleg verstandig om terug de stap naar arbeid te maken, belanghebbende stemde daarmee in. In het verslag (blz. 2, derde alinea) van drs. Gielens d.d. 17-05-2004 komt uit de persoonlijkheidsstuctuur naar voren dat belanghebbende ertoe neigt om verantwoordelijkheid van de oplossing van problemen bij anderen neer te leggen. Ondanks de begeleiding van de ziektewet en een uiteindelijke afspraak komt belanghebbende daar vervolgens op terug.”
“Ik kan het dus met Richartz eens zijn dat er sprake is van een pijnstoornis gebonden aan psychische factoren maar kom in verzekeringsgeneeskundig opzicht tot een andere conclusie. Er is daarmee namelijk onvoldoende objectivering om arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Zeker wanneer we daarbij de aard van de maatgevende arbeid betrekken.
Richartz houdt met het waarschijnlijkheidsoogpunt in antwoord B2 wel erg veel slag om de arm wanneer hij concludeert dat belanghebbende toen waarschijnlijk niet in staat was haar functie te vervullen. De gestelde diagnose geeft onvoldoende basis om ongeschiktheid te kunnen concluderen. Met het begeleidingstraject werd nadrukkelijk tegemoet gekomen aan het onder druk staande evenwicht. Verder werd vanuit diverse (para-) medische hoeken ondersteuning geboden in het oplossen van haar problemen. Op het moment dat belanghebbende zich voldoende hersteld had werd in goed overleg de ziekteperiode afgesloten. Daar kan ik me binnen de geldende kaders nog steeds in vinden.
In die zin ben ik het niet eens met de (waarschijnlijke) afwijkende conclusie van prof. Richartz.”
De Raad is gelet op de hiervoor weergegeven reactie er niet van overtuigd geraakt dat de conclusie van de deskundige kan worden gevolgd. De Raad merkt hierbij op dat de deskundige zijn standpunt mede lijkt te hebben gebaseerd op de ontwikkeling in de psychische gesteldheid van appellante na de datum in geding. Zo wijst de Raad erop dat de psychische problematiek volgens de deskundige pas aan de oppervlakte is gekomen, toen zij in 2002 werd geconfronteerd met de tegen haar ex-echtgenoot gerezen verdenkingen. Uit het medisch journaal van de huisarts leidt de Raad af dat dit eind januari 2002 is gebeurd. De persoonlijkheidsstructuur van betrokkene in aanmerking nemend konden volgens de deskundige het wegvallen van afleiding in de vorm van een baan en de toegenomen aandacht voor het traumatische verleden, alsook het lopende juridische conflict in de loop van de tijd hebben geleid tot een verergering van de klachten tot de “huidige, volgens betrokkene invaliderende, pijnklachten.” Waar de deskundige benadrukt dat met name de pijnstoornis op het moment van zijn onderzoek leidde tot beperkingen in het functioneren en de conclusie omtrent de datum in geding slechts vanuit een oogpunt van waarschijnlijkheid is getrokken ziet de Raad onvoldoende grond om die conclusie te onderschrijven. De Raad acht hierbij van belang dat de deskundige in zijn reactie op het commentaar van voornoemde bezwaarverzekeringsarts er geen blijk van heeft gegeven dat hij zijn eigen oordeel serieus heeft heroverwogen.
De Raad is gelet op het aangehaalde commentaar van voornoemde bezwaarverzekeringsarts van oordeel dat aan de bevindingen van de betrokken verzekeringsartsen doorslaggevende betekenis dient te worden toegekend en dat appellante dus terecht met ingang van 2 januari 2002 niet langer ongeschikt is geacht tot het verrichten van haar arbeid. Gedaagde heeft derhalve terecht besloten om aan appellante met ingang van die datum geen ziekengeld meer toe te kennen. Nu appellante niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest is aan haar ook terecht geen uitkering ingevolge de WAO toegekend.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) T.S.G. Staal.
CVG