ECLI:NL:CRVB:2006:AW8523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/240 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van ziekengeld op basis van benadelingshandeling door berusting in ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het Uwv de uitkering van ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) heeft geweigerd. Appellant had zich op 28 maart 2002 ziek gemeld en werd op 18 juli 2002 op staande voet ontslagen. Het Uwv stelde dat appellant een benadelingshandeling had gepleegd door te berusten in het ontslag, wat leidde tot de weigering van zijn ziekengeld. Appellant betwistte de tijdigheid van de communicatie van het Uwv over zijn second opinion, die hij pas op 18 juli 2002 ontving, en stelde dat dit hem verhinderde om tijdig te reageren op het ontslag.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv ten onrechte de benadeling had gekwalificeerd als een overtreding van de verplichting in de vijfde categorie, ten 3e, terwijl het in feite een overtreding van de verplichting in de vijfde categorie, ten 2e, betrof. De Raad concludeerde dat de opgelegde sanctie van weigering van de gehele uitkering over de volledige duur niet kon worden opgelegd bij deze overtreding. De Raad vernietigde het besluit van het Uwv en oordeelde dat de weigering van uitkering zich niet verder kon uitstrekken dan tot de datum waarop de dienstbetrekking rechtsgeldig was opgezegd, namelijk 1 oktober 2002.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 973,80 bedroegen. De Raad bepaalde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de uitspraak. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van benadelingshandelingen en de juiste toepassing van sancties in het kader van de Ziektewet.

Uitspraak

04/240 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 januari 2004, 03/466 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat te Margraten, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2006. Appellant is, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H.B. Verhappe.
II. OVERWEGINGEN
Appellant heeft zich op 28 maart 2002 ziek gemeld bij zijn werkgever [naam werk[vestigingsplaats]er] te [vestigingsplaats] (de werkgever). Een bedrijfsarts van Arbo Unie heeft appellant op 24 juni 2002 geschikt geacht aangepast werk te verrichten. Appellant heeft bij het Uwv een second opinion gevraagd. Een verzekeringsarts heeft appellant op 11 juli 2002 onderzocht, aanvullende informatie gevraagd en bij brief van 16 juli 2002 meegedeeld dat hij van mening is dat appellant per 25 juni 2002 niet geschikt is voor zijn eigen werk, maar wel geschikt is voor aangepast werk, zoals door de Arbodienst is beschreven op een formulier van 2 juli 2002.
De werkgever heeft appellant bij brief van 18 juli 2002 op staande voet ontslagen. Het Centrum voor werk en inkomen heeft op 29 augustus 2002 de werkgever toestemming verleend de arbeidsverhouding met appellant op te zeggen. Met gebruikmaking van deze ontslagvergunning heeft de werkgever appellant bij brief van 30 augustus 2002 met inachtneming van een opzegtermijn van een maand, voor zover vereist, ontslagen.
Appellant heeft bij het Uwv een aanvraag om toekenning van ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) per 18 juli 2002 ingediend. Het Uwv heeft bij besluit van 5 december 2002 uitkering van ziekengeld geheel geweigerd, omdat appellant een benadelingshandeling zou hebben gepleegd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
26 maart 2003 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv de uitslag van de second opinion te laat heeft toegestuurd. Appellant heeft de betreffende brief pas in de middag van 18 juli 2002 ontvangen en na overleg met zijn raadsman, direct contact opgenomen met de werkgever. De werkgever had op dat moment reeds de brief verzonden waarin appellant ontslag op staande voet is gegeven en was niet bereid appellant alsnog tot het werk toe te laten. Verder heeft appellant gewezen op de omstandigheid dat het honoreren door de kantonrechter van de ingeroepen nietigheid van het ontslag slechts een beperkt effect zou hebben, gezien het rechtsgeldig verleende ontslag, voorzover vereist, per 1 oktober 2002.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeling is gelegen in het berusten in het onterecht gegeven ontslag op staande voet. Volgens het Uwv brengt de opzegging per 1 oktober 2002 geen wijziging in de feitelijke situatie omdat door het berusten in het ontslag op staande voet de arbeidsovereenkomst reeds op 18 juli 2002 is beëindigd.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW bepaalt, onder meer, dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk weigert indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het wachtgeldfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen.
Ingevolge de Bijlage als bedoeld in artikel 2 van het Besluit Tica van 6 juni 1996, 141, zoals gewijzigd bij Besluit van het Lisv van 8 november 2001, Stcrt. 2001, 227 (hierna: Maatregelenbesluit Tica), onderdeel A, de Ziektewet is de verplichting van de verzekerde om zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het wachtgeldfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid niet benadeelt of zou kunnen benadelen, doordat hij berust in een eindiging van de dienstbetrekking, een verplichting van de vijfde categorie, ten 2e. De verplichting van de vijfde categorie, ten 3e houdt in dat de werknemer zich zodanig dient te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het wachtgeldfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid niet benadeelt of zou kunnen benadelen door te handelen of na te laten voorzover niet genoemd in deze categorie, ten 2e. Ingevolge artikel 7, aanhef en onder b, van het Maatregelbesluit Tica bedraagt de hoogte van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting opgenomen in de vijfde categorie, ten 2e, van de ZW weigering van de gehele uitkering voor de duur dat de verzekerde aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden, dan wel de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren. Ingevolge artikel 7, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit Tica bedraagt de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting opgenomen in de vijfde categorie, ten 3e, van de ZW, afhankelijk van de ernst van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde:
1. 20% gedurende 16 weken,
2. 30% gedurende 26 weken,
3. de gehele uitkering over de volledige resterende uitkeringsduur.
Het Uwv heeft de benadelingshandeling gekwalificeerd als een overtreding van een verplichting in de vijfde categorie ten 3e en de maatregel vastgesteld op een weigering van de gehele uitkering over de volledige duur.
De Raad onderschrijft allereerst het standpunt van het Uwv dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd door te berusten in het ontslag op staande voet. Het inroepen van de nietigheid van het ontslag op staande voet was zeker niet kansloos, gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden rondom de ontvangst van de uitslag van de second opinion.
Zoals uit de hiervoor weergegeven bepalingen kan worden opgemaakt is het berusten in de eindiging van de dienstbetrekking een overtreding van de verplichting in de vijfde categorie, ten 2e. Het Uwv heeft ten onrechte de benadelingshandeling gekwalificeerd als een overtreding van de verplichting in de vijfde categorie, ten 3e. De opgelegde sanctie op overtreding van een verplichting in de vijfde categorie, ten 3e, te weten weigering van de gehele uitkering over de volledig duur, is een sanctie die niet kan worden opgelegd bij overtreding van de verplichting in de vijfde categorie, ten 2e. De sanctie die bij deze overtreding hoort is weigering van de gehele uitkering voor de duur dat de verzekerde aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden, dan wel de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren. Gelet op het feit dat de dienstbetrekking, voorzover vereist, rechtsgeldig is opgezegd per 1 oktober 2002 had de weigering van uitkering zich niet verder kunnen uitstrekken dan tot 1 oktober 2002.
Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat aan het bestreden besluit geen deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten grondslag ligt, zodat de rechtbank dit besluit ten onrechte in stand heeft gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 7,80 aan reiskosten in eerste aanleg, in totaal
€ 973,80.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 973,80, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat- van Dijk en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) T.S.G. Staal.