ECLI:NL:CRVB:2006:AW8118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1436 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en toepassing van het CBBS in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de rechtbank oordeelde dat appellant op 8 januari 2003, de datum in geding, niet volledig arbeidsongeschikt was. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. W.H.B.M. Litjens, betwistte de medische grondslag van het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem voor minder dan 15% arbeidsongeschikt achtte. Appellant voerde aan dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met zijn klachten, waaronder duizeligheid, migraine, trombose en vermoeidheid, en dat hij volledig arbeidsongeschikt was door het chronisch vermoeidheidsyndroom (CVS).

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de medische gegevens in het dossier voldoende aanknopingspunten boden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen een juist medisch oordeel hadden gegeven over de beperkingen en mogelijkheden van appellant. De Raad merkte op dat de diagnose CVS was gesteld zonder objectieve bewijsvoering, wat onvoldoende basis bood voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. De Raad benadrukte dat arbeidsongeschiktheid alleen kan worden vastgesteld op basis van objectieve medische gronden.

Daarnaast werd het gebruik van het claim beoordelings- en borgingssysteem (CBBS) door het Uwv besproken. De Raad stelde dat er hogere eisen moeten worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen met behulp van het CBBS. De Raad vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen ervan in stand, en veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant. De uitspraak werd gedaan op 28 april 2006.

Uitspraak

04/1436 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 februari 2004, 03/1103 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 28 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H.B.M. Litjens, advocaat te Elst, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een, nadien aangevuld, verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn op 2 mei 2005, 10 mei 2005 en 10 maart 2006 nadere stukken ingezonden. Het Uwv heeft bij schrijven van 28 februari 2006 aanvullende gegevens ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. W.H.B.M. Litjens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Smid.
II. OVERWEGINGEN
Het bestreden besluit van 11 april 2003 berust op het standpunt dat appellant op 8 januari 2003, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellant met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Appellant wordt voor minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht.
De van de zijde van appellant in bezwaar en beroep, en thans wederom in hoger beroep, aangevoerde grieven betreffen de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellant is de mening toegedaan dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn klachten welke onder meer bestaan uit regelmatige last van duizeligheid, migraine, trombose en vermoeidheidsklachten. In verband met de laatste klacht heeft appellant in hoger beroep een verslag van medisch onderzoek door artsen van het UMC St. Radboud te Nijmegen overgelegd, waarin de diagnose chronisch vermoeidheidsyndroom (CVS) genoemd wordt. Appellant is het standpunt toegedaan volledig arbeidsongeschikt te zijn.
De Raad kan de rechtbank volgen in haar overwegingen dat de in het dossier aanwezige medische gegevens voldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat ten aanzien van appellant een juist medisch oordeel met betrekking tot zijn beperkingen en mogelijkheden tot het verrichten van arbeid is aangenomen. De Raad neemt in aanmerking dat uit de stukken naar voren komt dat de verzekeringsartsen de door appellant aangedragen medische verklaringen steeds in hun beoordeling hebben betrokken. Dit heeft onder meer geleid tot een aanscherping van appellants belastbaarheid.
De Raad merkt voorts op dat voorzover artsen de diagnose CVS hebben gesteld, zulks is geschied bij gebrek aan enige objectief aantoonbaar andere oorzaak welke kan dienen ter verklaring van appellants klachten, in verband waarmee moet worden vastgesteld dat die diagnosestelling uitsluitend berust op het subjectieve klachtenpatroon van betrokkene. Dit vormt een ontoereikende basis voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid in de zin van de arbeidsongeschikheidswetten. Volgens vaste rechtspraak dient het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip aldus te worden uitgelegd dat van arbeidsongeschiktheid slechts sprake is als een verzekerde op medische gronden en naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Voor de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is door het Uwv gebruik gemaakt van het zogenaamde claim beoordelings- en borgingssysteem (CBBS). Voor wat betreft de gebruikmaking van het CBBS als nieuw ondersteunend systeem bij schattingen verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJN-nummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722.
In bovenvermelde uitspraken heeft de Raad als één van de onvolkomenheden van het CBBS aangegeven dat het systeem, anders dan het geval was bij het FIS, er niet meer in voorziet dat zogeheten markeringen, dat wil zeggen signaleringen ten teken dat met betrekking tot een onderdeel of meer onderdelen van de functiebelasting sprake kan zijn van een overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op dat punt of op die punten, in het dossier terechtkomen. Aan de arbeidsdeskundige worden dergelijke markeringen door het systeem nog wel op het scherm gepresenteerd, maar deze komen vervolgens niet terug in de geprinte versies van de CBBS-formulieren. Ook als gevolg hiervan laat het zich door anderen dan functionarissen van het Uwv niet op relatief eenvoudige wijze controleren of terecht het standpunt is ingenomen dat de totale belasting van een functie binnen de medische mogelijkheden van een betrokkene blijft.
Op grond van het vorenstaande, bezien in het licht van de meergenoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004, moeten hogere eisen worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van arbeidsongeschiktheidsschattingen met behulp van het CBBS.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit voor 1 juli 2005 is genomen en dat pas in de hoger beroepsfase, te weten met de rapporten van bezwaararbeidsdeskundige J.K.J. Hettinga van 23 februari 2006 en het rapport van bezwaar- verzekeringsarts F.J.J. van Gulick van dezelfde datum, uiteindelijk de hiervoor gewenst geachte onderbouwing is gegeven. Gelet op ’s-Raads hiervoor genoemde uitspraken met betrekking tot het CBBS moet zulks tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Ter zake van de op grond van artikel 7:15 Awb geclaimde kosten in bezwaar merkt de Raad op dat slechts tot veroordeling in de proceskosten van de bezwaarprocedure kan worden overgegaan indien zich een situatie voordoet die is te kwalificeren als het herroepen van het in bezwaar bestreden besluit wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In casu, nu de Raad de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laat, doet zich een dergelijke situatie niet voor.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.