ECLI:NL:CRVB:2006:AW7948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1920 WAZ, 04/1921 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAZ-uitkering en maatmaninkomen bij zelfstandige archeobotanicus

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een zelfstandig archeobotanicus, tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 maart 2004. Appellante heeft haar werkzaamheden gedeeltelijk gestaakt wegens ziekte en heeft een herziening van haar WAZ-uitkering aangevraagd. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak en gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten. Appellante heeft in de jaren 1996 tot en met 1998 een gemiddelde jaarwinst behaald van € 13.117,42, welke door het Uwv is aangemerkt als maatmaninkomen. De inleidende beroepen zijn gericht tegen besluiten van het Uwv van 11 juli 2002 en 3 april 2003, waarbij het Uwv zijn eerdere besluiten heeft herroepen en gehandhaafd. De Raad oordeelt dat de hoogte van de door appellante gerealiseerde inkomsten ten minste 75% van haar maatmaninkomen bedraagt, wat leidt tot de conclusie dat de WAZ-uitkering op nihil is gesteld.

Appellante betoogt dat haar gerealiseerde winst niet representatief is voor haar verdiencapaciteit, omdat zij in die jaren veel tijd heeft gestoken in een uniek archeologisch project in het buitenland. Deze tijdsinvestering is voor een groot deel onbetaald gebleven en appellante beschouwde dit als een investering in de toekomst. De Raad oordeelt echter dat de door appellante aangevoerde omstandigheden onvoldoende grond bieden voor een afwijking van het uitgangspunt dat de nettowinst over de laatste drie boekjaren bepalend is voor het maatmaninkomen. De tijdsinvestering van appellante wordt gezien als een normale acquisitieactiviteit die hoort bij het ondernemersrisico. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/1920 WAZ, 04/1921 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 maart 2004, 02/3142 en 03/2042 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 21 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadien stukken toegezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 17 maart 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. E. Schenkius, advocaat te Leiden. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde, door partijen niet bestreden feiten. Deze komen op het volgende neer.
Appellante heeft haar werkzaamheden als zelfstandig archeobotanicus met ingang van 8 maart 1999 wegens ziekte gedeeltelijk gestaakt. Gemiddeld heeft appellante over de jaren 1996 tot en met 1998 een (geïndexeerde) jaarwinst behaald van € 13.117,42. Dit bedrag is door het Uwv als zogeheten maatmaninkomen in aanmerking genomen.
De inleidende beroepen richten zich tegen de besluiten van 11 juli 2002 en 3 april 2003, waarbij het Uwv achtereenvolgens zijn besluit van 6 december 2001 heeft herroepen voor wat betreft de hoogte van het maatmaninkomen en dat besluit voor het overige heeft gehandhaafd en het besluit van 28 november 2002 heeft gehandhaafd, onder respectievelijke gegrond- en ongegrondverklaring van de tegen beide primaire besluiten gemaakte bezwaren.
Bij het besluit van 6 december 2001 is de betaling van de eerder aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) over de periode van 6 maart 2000 tot 1 januari 2001 in verband met haar inkomsten op nihil gesteld. Bij het besluit van 28 november 2002 is de betaling van de WAZ-uitkering aan appellante over 2001 in verband met haar inkomsten over dat jaar eveneens op nihil bepaald. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat de hoogte van de door appellante over de belang zijnde tijdvakken (feitelijk) gerealiseerde inkomsten ten minste 75% bedraagt van haar zogenaamde maatmaninkomen.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of bijzondere omstandigheden nopen tot de vaststelling van het maatgevende inkomen op een hoger bedrag dan volgens de reguliere, in de rechtspraak ontwikkelde berekeningsmethode. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat de door haar over 1996 tot en met 1998 gerealiseerde winst niet representatief is voor haar verdiencapaciteit, omdat zij in die jaren relatief veel tijd heeft gestoken in een uniek archeologisch project in het buitenland. De daarin door haar gestoken tijd is voor een belangrijk deel onbetaald gebleven; haar inspanningen beschouwde appellante mede als een investering in de toekomst, doordat zij hiermee haar naam zou kunnen vestigen. Van die investering heeft zij door haar ziekte echter niet (meer) kunnen profiteren.
Deze beroepsgrond is naar het oordeel van de Raad terecht door de rechtbank verworpen. Bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige geldt als uitgangspunt de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Hetgeen appellante heeft aangevoerd vormt onvoldoende grond voor een afwijking van dit uitgangspunt. Haar tijdsinvestering deed appellante met het oog op het vestigen van haar naam en het verwerven van toekomstige (wel volledige betaalde) projecten en vormt daarmee in wezen een, tot het normale ondernemersrisico behorende acquisitieactiviteit. De omvang van de activiteiten en het bijzondere karakter van het buitenlandse archeologische project doen hieraan niet af.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. J. van der Vos als voorzitter en W.J. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.