ECLI:NL:CRVB:2006:AW7903

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/706 CSV + 05/707 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor niet-betaalde premies en boeten in faillissement

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van een bestuurder voor niet-betaalde premies en boeten van een failliete vennootschap. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had betrokkene hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door de vennootschap in de jaren 1998 tot en met 2001 niet betaalde premies en boeten, ter hoogte van € 89.592,50. Betrokkene, die van 1 maart 1999 tot 30 juni 2001 bestuurder was van de vennootschap, had tegen deze aansprakelijkstelling bezwaar gemaakt. De rechtbank Haarlem had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat er sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur, maar dat betrokkene op grond van bijzondere omstandigheden niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de premieschulden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden. De Raad oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat betrokkene opzettelijk had geprobeerd om de afdracht van premies te frustreren. De Raad wees erop dat de vennootschap in 1999 geen personeel in dienst had en dat de betalingen aan degenen die voor de vennootschap werkten, door een andere vennootschap werden verantwoord. Bovendien had betrokkene, nadat hij op de hoogte was geraakt van de financiële problemen, geprobeerd om de situatie te verbeteren. De Raad concludeerde dat de omstandigheden niet wezenlijk anders waren dan die door de rechtbank waren vastgesteld en dat er geen sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur.

De Raad veroordeelde de appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuurders om zich bewust te zijn van hun verantwoordelijkheden, maar ook dat niet elke tekortkoming automatisch leidt tot aansprakelijkheid, vooral niet als er bijzondere omstandigheden zijn die de bestuurder in bescherming nemen.

Uitspraak

05/706 CSV
05/707 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 januari 2005, reg. nrs. 04/371 en 04/280 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 13 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. Koekkoek, advocaat te Haarlem, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006. Voor appellant is verschenen mr. P. de Vreede, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. Koekkoek, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Betrokkene is van 1 maart 1999 tot 30 juni 2001 bestuurder geweest van [B.V. 1] Uit hoofde van deze functie was betrokkene tevens bestuurder van [B.V. 2], een vennootschap die een regionale kabelkrant en regionale televisieprogramma’s vervaardigde (hierna: de vennootschap). Op 25 mei 2001 heeft betrokkene namens de vennootschap een melding van betalingsonmacht gedaan. Bij vonnis van 30 juni 2001 is de vennootschap in staat van faillissement verklaard.
Bij besluit van 5 juni 2003 heeft appellant betrokkene op grond van artikel 16d van de CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door de vennootschap in de jaren 1998 tot en met 2001 niet betaalde premies en boeten ten bedrage van € 89.592,50. Tegen dit besluit heeft betrokkene een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft hij appellant verzocht om uitstel van betaling. Dit verzoek heeft appellant bij besluit van 7 oktober 2003 afgewezen. Ook tegen dit besluit heeft betrokkene een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluiten van 9 januari 2004 en 30 januari 2004 heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 7 oktober 2003, onderscheidenlijk het besluit van 5 juni 2003, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 30 januari 2004 inzake de aansprakelijkstelling vernietigd en in het verlengde daarvan eveneens het besluit van 9 januari 2004.
Met betrekking tot het besluit van 30 januari 2004 heeft de rechtbank aannemelijk geacht dat er sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Echter, de rechtbank heeft tevens geoordeeld dat op grond van bijzondere omstandigheden betrokkene moet worden gedisculpeerd van zijn verantwoordelijkheid voor het gevoerde beleid van de vennootschap. Uit de zich in dit geval voordoende feiten en omstandigheden heeft de rechtbank afgeleid dat betrokkene in voldoende mate bij de (middellijk) aandeelhouders in de vennootschap en bij andere medeverantwoordelijken heeft aangedrongen tot het treffen van adequate maatregelen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene, met name vanaf het moment dat het hem duidelijk was geworden dat het voortbestaan van de vennootschap op het spel stond, zoveel als mogelijk zijn invloed als directeur van de vennootschap heeft aangewend om erop toe te zien dat de belangen van de crediteuren van de vennootschap naar behoren werden gerespecteerd. Dat het faillissement uiteindelijk niet kon worden afgewend, doet hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet af. De rechtbank heeft de door betrokkene gevolgde handelwijze niet aangemerkt als een uitvloeisel van kennelijk onbehoorlijk bestuur en is vervolgens tot de slotsom gekomen dat betrokkene ten onrechte op de voet van artikel 16d van de CSV aansprakelijk is gesteld.
Appellant kan zich er niet mee verenigen dat de rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de ontstane premieschulden, nu er sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur en bovendien betrokkene de enige bestuurder was van de vennootschap. Voorts hebben de gedragingen van betrokkene op basis waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat hij niet aansprakelijk kan worden gesteld pas plaatsgevonden vanaf het moment dat hij bekend was met de betalingsproblemen van de vennootschap. Naar de mening van appellant had betrokkene zich al vanaf het begin van zijn aanstelling als bestuurder moeten verdiepen in de financiële situatie van de vennootschap. In zijn aanvullend beroepschrift heeft appellant zich wel op het standpunt gesteld dat betrokkene niet verantwoordelijk kan worden geacht voor de premieschuld over 1998, omdat hij in dat jaar nog geen bestuurder was. Appellant heeft de Raad verzocht om onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bedrag van de aansprakelijkstelling te verlagen tot € 75.209,48.
In zijn verweerschrift heeft betrokkene zich onder meer gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat er sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Ook hetgeen hij ter zitting van de Raad heeft aangevoerd is hiermede dermate verweven dat vooreerst de vraag moet worden beantwoord of, nu betrokkene niet in hoger beroep is gekomen, het oordeel van de rechtbank dat er sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur in hoger beroep nog ter discussie kan worden gesteld.
Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Ook al heeft de rechtbank zonder enig voorbehoud geoordeeld dat er sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur, althans dat aannemelijk geacht, gelet op de conclusie waartoe de rechtbank uiteindelijk is gekomen - zoals hiervoor is weergegeven - moet worden geoordeeld dat betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat hij niet (ook) in hoger beroep is gekomen. Hij kon en mocht erop vertrouwen dat, indien appellant geen hoger beroep zou instellen, de aansprakelijkstelling ongedaan zou worden gemaakt. Enig belang van zijn kant bij het instellen van hoger beroep was dan ook niet aanwezig.
Met betrekking tot het door hem aangenomen kennelijk onbehoorlijk bestuur heeft appellant bij zijn besluit van 30 januari 2004 allereerst overwogen dat bij kennelijk onbehoorlijk bestuur moet worden gedacht aan een zodanig slechte vorm van besturen dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zo gehandeld zou hebben. Daarbij moet een zekere mate van opzet inzake het frustreren van wettelijke verplichtingen, zoals het betalen van premies inzake de sociale verzekeringswetten, aanwezig zijn. Naar de mening van appellant is hieraan voldaan, nu de administratie niet compleet was, het jaarverslag over 1998 te laat is gedeponeerd, het jaarverslag over 1999 niet is gedeponeerd en er buiten de loonadministratie betalingen zijn
verricht aan twee in het besluit met name genoemde personen in de jaren 1999 en 2000, onderscheidenlijk 2000.
Met betrekking tot dit laatste overweegt de Raad dat deze betalingen zien op betalingen van provisie in 2000 ten bedrage van in totaal f 2.200,- en op betalingen op factuurbasis in 1999 en 2000 van f 3.112,-, onderscheidenlijk f 23.480,-. Beide betalingen betreffen het verrichten van werkzaamheden voor de vennootschap. Deze betalingen zijn wel in de administratie verantwoord, doch niet in de loonadministratie. In de omstandigheid dat hierbij ten onrechte is aangenomen dat er geen verzekeringsplichtige arbeidsrelatie aanwezig was en zulks ook niet is hersteld bij het doen van loonopgave over 2000, ziet de Raad geen kennelijk onbehoorlijk bestuur gelegen. Een zekere mate van opzet om hierbij de afdracht van premies te frustreren, is gesteld, noch gebleken. De Raad tekent hierbij aan dat het op het totaal van de premieschuld waarvoor betrokkene aansprakelijk is gesteld gaat om een bedrag van ongeveer € 2.800,-. Voorts tekent de Raad hierbij aan dat blijkens het zich onder de gedingstukken bevindende looncontrolerapport van 16 september 2002, opgemaakt naar aanleiding van het faillissement van de vennootschap, uitsluitend met betrekking tot deze betalingen de premielonen over de jaren 1999 tot en met 2001 zijn gecorrigeerd. Ook de opgelegde boeten hebben uitsluitend hierop betrekking.
Voorts kan er niet aan worden voorbijgegaan dat blijkens de gedingstukken de vennootschap in 1999 geen personeel in dienst had. De betalingen aan degenen die voor de vennootschap werkzaam waren, werden verantwoord door een andere vennootschap. De premieschuld waarvoor betrokkene aansprakelijk is gesteld, is eerst ontstaan in de loop van 2000. Blijkens voormeld looncontrolerapport waren de loonadministratie en de financiële administratie door de vennootschap uitbesteed. Het moge zo zijn dat van betrokkene verwacht had mogen worden dat hij zich eerder dan hij heeft gedaan op de hoogte had gesteld van de financiële situatie waarin de vennootschap verkeerde, doch daarin ziet de Raad geen kennelijk onbehoorlijk bestuur gelegen. Hier komt bij dat, naar door appellant niet is bestreden, betrokkene nadat hem bekend werd dat er financiële problemen waren, hij in de loop van 2000 getracht heeft het tij te keren. Tevens mag niet uit het oog worden verloren dat het faillissement blijkens de faillissementsverslagen van de curator in belangrijke mate is veroorzaakt door gedragingen van een geldschieter van de vennootschap.
Ook in de omstandigheden dat de administratie van de vennootschap onvolkomenheden bevatte en de jaarrekeningen te laat of in het geheel niet zijn gedeponeerd, ziet de Raad onvoldoende grond om in het licht van de door appellant in zijn besluit van
30 januari 2004 aangelegde maatstaf, welke maatstaf de Raad niet onjuist acht, te oordelen dat er in het geval van betrokkene sprake is geweest van een zodanige vorm van slecht besturen dat geen redelijk denkend bestuurder zo gehandeld zou hebben. Naar het oordeel van de Raad kan appellant dan ook niet staande houden dat het niet betalen van de (voorschot)premie het gevolg is van aan betrokkene te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de melding van betalingsonmacht.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en G. van der Wiel en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács, uitgesproken in het openbaar op 13 april 2006.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A. Kovács.