[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 december 2003, AWB 02/4495 WAO, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 28 april 2006.
Namens appellante heeft drs. F.W. King, rechtskundig adviseur te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken ingezonden, waarop van de zijde van het Uwv is gereageerd.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. A.J. Hakvoort, kantoorgenote van drs. King, voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
Appellante is op 17 januari 2000 wegens handklachten uitgevallen uit haar in een deeltijdse omvang van 32 uur per week verrichte werkzaamheden als tuinbouwmedewerkster. In verband hiermee is zij met ingang van 15 januari 2001 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de zogeheten eerstejaars herbeoordeling heeft de verzekeringsarts appellante op 27 november 2001 onderzocht. Appellante heeft daarbij aangegeven dat er niets is veranderd in haar klachten sinds het laatste verzekeringsgeneeskundig onderzoek in november 2000. Zij heeft bij de geringste belasting pijn in haar rechter pols. De pijn straalt door naar de gehele rechter arm en schouder. Ook heeft zij vaak hoofdpijn. Daarnaast spelen klachten van duizeligheid en hypertensie. Psychische klachten zijn er niet. De verzekeringsarts heeft een belastbaarheidspatroon opgesteld waarin een aantal lichamelijke beperkingen is opgenomen. Ondanks die beperkingen moet appellante volgens de verzekeringsarts in staat worden geacht lichte werkzaamheden te verrichten.
De arbeidsdeskundige heeft een viertal functies geselecteerd die appellante, gegeven de voor haar van toepassing geachte medische beperkingen, nog zou moeten kunnen vervullen: stikster meubelbekleding, modinette, monteur koffiezetters en fotolaborant. Hij heeft de resterende verdiencapaciteit van appellante aan de hand van de drie eerstgenoemde functies vastgesteld op € 9,58, welk bedrag afgezet ten het maatmaninkomen van € 10,55 resulteert in een verlies van verdiencapaciteit van 9,2%.
In lijn met evenvermelde uitgangspunten heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2002 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 22 april 2002 ingetrokken, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.
De bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg heeft appellante zelf onderzocht. Voorts heeft hij gereageerd op een in bezwaar ingebracht rapport van de psycholoog B.N.V. Hoogeveen. De bezwaarverzekeringsarts is op grond van het door hem ingestelde onderzoek tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid appellante door de primaire verzekeringsarts adequaat is ingeschat. Voorts heeft hij aangegeven dat het rapport van Hoogeveen geen aanleiding geeft tot een andersluidend standpunt.
Hierop heeft het Uwv bij besluit van 10 oktober 2002, hierna: het bestreden besluit, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 februari 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen geen aanknopingspunten te hebben voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Wat betreft de hand- en polsklachten van appellante heeft de rechtbank opgemerkt dat de verzekeringsarts geen informatie bij behandelend artsen heeft ingewonnen, daar appellante ten tijde van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet onder behandeling was. Ook het rapport van Hoogeveen bevat naar het oordeel van de rechtbank geen medische informatie op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts en bezwaar- verzekeringsarts. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de omschrijvingen van de bij de schatting in aanmerking genomen functies passen binnen het opgestelde belastbaarheidspatroon en dat, voor zover sprake is van zogenoemde markeringen, in de rapportages van de arbeidsdeskundige van 13 februari 2002 en van de bezwaararbeidsdeskundige (kennelijk bedoelt de rechtbank: bezwaarverzekeringsarts) van 22 september 2003 afdoende is toegelicht waarom er geen sprake is van overschrijdingen van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid.
Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat zij op de datum in geding onverminderd volledig arbeidsongeschikt is te achten. Niet valt volgens appellante in te zien op grond waarvan haar volledige arbeidsongeschiktheid plotseling zou zijn afgenomen naar minder dan 15%. Zij beroept zich wederom op het in bezwaar overgelegde rapport van de psycholoog Hoogeveen. Daarnaast is appellante de mening toegedaan dat er geen gedegen onderzoek heeft plaatsgevonden naar haar hand- en polsklachten. De bij de schatting gebruikte functies acht appellante ongeschikt.
De Raad sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank inzake het bij de schatting in aanmerking genomen belast- baarheidspatroon. Met de rechtbank heeft de Raad geen aanknopingspunten om appellante te kunnen volgen in haar in hoger beroep gehandhaafde opvatting dat zij ernstiger beperkt is dan vanwege het Uwv is aangenomen.
Met betrekking tot het rapport van de psycholoog Hoogeveen merkt de Raad op dat hij zich geheel kan vinden in het daarop van de zijde van het Uwv bij monde van de bezwaarverzekeringsarts Versteeg geleverde commentaar, als vervat in diens rapport van 26 september 2002. Van belang acht de Raad ook dat appellante zelf bij de plaatsgevonden hebbende verzekeringsgeneeskundige onderzoeken geen melding heeft gemaakt van enige klacht op het psychische vlak en de beide verzekeringsartsen voor het bestaan van zodanige klachten ten tijde hier van belang bij hun onderzoek ook geen enkele aanwijzing hebben gevonden.
Aan het in hoger beroep ingezonden rapport van de psychiater S. Bissessur komt voor dit geding reeds geen betekenis toe nu appellante eerst op 6 februari 2004 bij die psychiater onder behandeling gekomen en diens rapport (dan ook) niet ziet op de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding 22 april 2002.
Met betrekking tot het overgelegde schrijven van de neuroloog dr. J.Th.J. Tans merkt de Raad op dat, daargelaten of de door die neuroloog beschreven klachten inzake oorsuizen zich reeds voordeden op de datum in geding, door de bezwaar- verzekeringsarts in diens reactie van 7 oktober 2005 op overtuigende wijze is aangegeven dat en waarom die klachten geen aanleiding geven tot bijstelling van het beperkingenpatroon.
Ten slotte heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellante met betrekking tot haar hand- en polsklachten ook in hoger beroep niet met enige nadere objectief-medische onderbouwing is gekomen voor haar eigen zienswijze. De Raad is van oordeel dat de verzekeringsartsen ook met betrekking tot deze klachten van appellante een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld en dat appellante er niet in geslaagd is aan de hand van concrete medische gegevens aannemelijk te maken dat de op basis daarvan door de verzekeringsartsen getrokken conclusies inzake de belastbaarheid van appellante niet juist zijn.
Niettemin is de Raad op grond van het volgende van oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden.
Een van de drie voor de schatting gebruikte functies, te weten de monteur koffiezetters, laat in de verwoording functiebelasting een aanzienlijke overschrijding zien van de voor appellante op het aspect “staan” toegestane belastbaarheid. De toegestane belastbaarheid is: “staan gedurende vrijwel de gehele werkdag 1 uur aaneengesloten”, terwijl in genoemde functie vereist is: “staan gedurende vrijwel de gehele werkdag: gedurende ongeveer 4 uur per werkdag
2 uur aaneengesloten en overigens 1 uur aaneengesloten”. Deze kennelijke overschrijding van appellantes belastbaarheid is in het arbeidskundig rapport van 13 februari 2002, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, in het geheel niet verklaard: in dat rapport is immers volstaan met de enkele, verder niet toegelichte, constatering dat de functie van monteur koffiezetters door de verzekeringsarts geschikt is bevonden voor appellante.
De bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger heeft vervolgens in zijn rapport van 22 september 2003 de betreffende overschrijding op het aspect staan - welke, naar hij terecht aangeeft, inhoudt dat gedurende een halve werkdag twee keer meer belasting wordt gevraagd dan is toegestaan - aldus toegelicht dat uit de beschikbare verzekeringsgeneeskundige rapportages niet valt af te leiden waarom in het belastbaarheidspatroon een beperking ten aanzien van het aspect staan is opgenomen, daar een geobjectiveerde afwijking die daartoe aanleiding zou kunnen geven, in de verslaglegging niet voorkomt. De functie van monteur koffiezetters kan daarom volgens deze bezwaarverzekeringsarts geaccepteerd worden.
De Raad stelt vast dat deze toelichting in wezen neerkomt op een wijziging van de waardering van de belastbaarheid van appellante op het aspect staan. De Raad heeft al eerder als zijn oordeel te kennen gegeven dat een wijziging of nuancering achteraf van het oorspronkelijke belastbaarheidspatroon, als hier aan de orde, slechts dan aanvaardbaar is indien deze van een inzichtelijke en overtuigende medische onderbouwing wordt voorzien. Die onderbouwing moet buiten twijfel stellen dat en waarom het aanvankelijke oordeel van de primaire verzekeringsarts te strikt was. Van een dergelijke onderbouwing kan doorgaans geen sprake zijn indien de bezwaarverzekeringsarts (achteraf) de vastgestelde belastbaarheid aanscherpt, zonder betrokkene zelf te onderzoeken, zoals de primaire verzekeringsarts wel heeft gedaan.
De Raad stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts Logger appellante niet zelf heeft onderzocht, maar zijn hiervoor weergegeven oordeel uitsluitend heeft gebaseerd op dossieronderzoek. In lijn met de hiervoor vermelde rechtspraak kan op basis daarvan niet worden aangenomen dat het aanvankelijke oordeel van de primaire verzekeringsarts met betrekking tot het aspect staan te strikt was. Zulks geldt te meer nu het oordeel waartoe de primaire verzekeringsarts was gekomen nadien nog - in zijn geheel, derhalve daarbij inbegrepen de met betrekking tot het aspect staan vastgestelde beperkingen - is bevestigd door de bezwaarverzekeringsarts Versteeg, zulks mede op basis van een door die bezwaarverzekeringsarts uitgevoerd medisch onderzoek van appellante.
De Raad is voorts van oordeel dat de reservefunctie van fotolaborant geen dienst kan doen als vervangende functie. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat ook bij die functie sprake is van markeringen, in het bijzonder ten aanzien van het aspect “hand- en vingergebruik”. In die functie worden bijzondere eisen gesteld aan het hand- en vingergebruik, met name ten aanzien van de fijne motoriek, gecombineerd met oog-handcoördinatie. De arbeidsdeskundige heeft in het rapport van 13 februari 2002 ook bij deze functie volstaan met de vaststelling dat de verzekeringsarts hem geschikt heeft bevonden. De bezwaarverzekeringsarts Logger heeft in zijn rapport van 22 september 2003 afgezien van het geven van een nadere toelichting dienaangaande, onder overweging dat de fotolaborant niet voor de schatting is gebruikt.
De Raad concludeert aldus dat, nu de functies monteur koffiezetters en fotolaborant bij gebreke van een toereikende toelichting van de markeringen niet kunnen worden aanvaard als voor appellante passende functies, hooguit twee geschikte functies als schattingsgrondslag resteren, in verband waarmee het bestreden besluit, wegens strijd met artikel 9 van het hier van toepassing zijnde Schattingsbesluit, in rechte geen stand kan houden. Ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in beroep en op eveneens € 644, - voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen op een nader besluit te nemen op het bezwaar van appellante;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen in de proceskosten van gedaagde in beroep en in hoger beroep tot een totaalbedrag van € 1.288, - te betalen door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht ten bedrage van € 116, - aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2006.