[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 november 2003, 03/24 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 21 april 2006
Namens appellante heeft mr. W.H. Lindhout, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Lindhout als haar raadsman en J.R. Tisscher, reumatoloog/klinisch ecoloog te Hoogerheide. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M. Klootwijk.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat bij het thans bestreden besluit van 6 december 2002 het Uwv zijn besluit van 18 juni 2002 heeft gehandhaafd. Daarbij is aan appellante na einde van de wettelijke wachttijd van 52 weken geweigerd met ingang van
4 maart 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
Mede gelet op het verhandelde ter zitting ziet de Raad het geschil tussen partijen beperkt tot de vraag of het Uwv bij het bestreden besluit in navolging van de betrokken verzekeringsartsen is uitgegaan van de juiste medische beperkingen bij appellante en, zo deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, of appellante met de voor haar geldende medische beperkingen in staat moet worden geacht ten tijde hier in geding de door de arbeidsdeskundige geschikt geachte functies te vervullen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Daarbij is van belang geacht dat uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten aan onder meer de rechterarm en - schouder, rug en heupen. Bovendien heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante geen (medische) informatie had overgelegd, die aanleiding geeft tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen.
In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank bestreden onder overlegging van en met verwijzing naar een groot aantal medische gegevens die afkomstig zijn van haar huisarts en de andere haar behandelende medici. In het bijzonder heeft appellante haar stelling dat haar medische beperkingen bij het bestreden besluit ernstig zijn onderschat doen steunen op brieven van 30 september 2003 en 24 januari 2004 van de haar sinds 8 september 2003 behandelende reumatoloog Tisscher. Deze is tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van een beeld van fibromyalgie op basis van neuropathische pijnen bij een meervoudige chemische intolerantie, biogene intolerantie, allergie en tekenen van een burn out.
Na aanvullend laboratoriumonderzoek heeft deze specialist voldoende aanwijzingen gezien dat appellante niet vitaal is en dat zijn bevindingen een duidelijke reden vormen om appellante arbeidsongeschikt te verklaren. Ten aanzien van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functie van telefoniste heeft deze specialist verklaard dat appellante die aan zou moeten kunnen, mits sprake is van een rook- en parfumvrije werkruimte.
Bij rapport van 4 maart 2004 heeft de bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff de ingezonden medische gegevens besproken en, naar aan zijn rapport valt te ontlenen, daarin kennelijk geen aanwijzingen aangetroffen om wijziging te brengen in de aan de arbeidsongeschiktheidsschatting ten grondslag liggende medische beperkingen van appellante. Voorts is van de zijde van het Uwv bij brief van 13 oktober 2005, in vervolg op een daaromtrent op 19 februari 2003 door de register-arbeidsdeskundige G.T. Meijer uitgebracht rapport, een nadere arbeidskundige toelichting op de geschiktheid van de geselecteerde functies verstrekt en geconcludeerd dat de belasting in die functies lager ligt dan de voor appellante geldende belastbaarheid.
Ten slotte heeft appellante bij brief van 7 maart 2006 documentatie overgelegd met betrekking tot het fibromyalgiesyndroom en nog gewezen op hetgeen door haar is aangevoerd in een inmiddels bij de Raad ingekomen beroepschrift in het geding met kenmerk 05/5523 WAO en de bij dat beroepschrift overgelegde stukken. Ter zitting heeft de reumatoloog Tisscher zijn vorenomschreven zienswijze toegelicht.
De Raad ziet in dit geding het hoger beroep geen doel treffen.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient het in de arbeidsongeschiktheidswetgeving neergelegde arbeids- ongeschiktheidsbegrip aldus te worden uitgelegd dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Voorts heeft de Raad al vele keren als zijn opvatting gegeven dat het stellen van een diagnose niet bepalend is voor de hier aan de orde zijnde arbeidsongeschiktheidsvraag. Ook zonder diagnose kan derhalve, mits maar voldaan wordt aan vorenomschreven arbeidsongeschiktheidsomschrijving, sprake zijn van arbeidsongeschiktheid. Aan de andere kant brengt het stellen van een diagnose niet zonder meer mee dat wel sprake is van arbeidsongeschiktheid. Dit begrip kent nu eenmaal naast een medische ook een arbeidskundige component. De betekenis die appellante kennelijk aan de diagnose fibromyalgie hecht, te weten dat zij op die grond reeds volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht, kan de Raad dan ook niet tot de zijne maken.
De Raad kan, het geheel van de omtrent appellante beschikbare medische gegevens in ogenschouw nemend, niet tot een andere conclusie komen dan dat bij gedaagde geen afwijkingen in haar lichamelijke en/of psychische gezondheidstoestand zijn vastgesteld op grond waarvan zou dienen te worden aangenomen dat sprake is van (ernstiger) beperkingen (dan reeds in aanmerking genomen) die haar, gemeten naar de ingevolge voormelde rechtspraak vereiste objectieve maatstaf, op medische gronden beletten om de in aanmerking genomen arbeid in een volledige omvang te verrichten.
De enige medicus die steun biedt voor de opvatting van appellante dat haar beperkingen in ernstige mate zijn onderschat is de reumatoloog Tisscher. De bezwaarverzekeringsarts Van Hooff heeft hierop evenwel kritiek geuit. Deze komt er op neer dat deze reumatoloog de neuropathische pijnen niet onderbouwt met EMG-onderzoek en dat meerdere neurologen bij eerder uitgevoerd EMG-onderzoek geen duidelijk objectiveerbare afwijkingen vonden, alsmede dat de door de reumatoloog Tisscher vermelde diagnose burn out gesteld is op grond van een analyse van de hartritmevariatie, waarvan hem niet bekend is dat die daarmee kan worden gemeten. De Raad wijst daarnaast nog op het rapport van 11 januari 2002 van de reumatoloog B.K. Oh die bij onderzoek op zijn vakgebied geen duidelijke afwijkingen kon vinden voor de door appellante ondervonden rug-, heup- en schouderklachten. Ook uit de rapporten van behandelaars uit andere medische disciplines vallen die niet af te leiden.
Nu de verzekeringsarts V. Pelzers-Geilleit, die blijkens haar rapport van 27 mei 2002 op de hoogte was van het chronisch karakter van appellantes klachten, na onderzoek beperkingen heeft aanvaard wegens rechter schouderklachten, chronische aspecifieke rugpijn en heupklachten beiderzijds, neemt de Raad aan dat met alle bij appellante op dat moment bestaande klachten rekening is gehouden. Daarbij neemt de Raad tevens in aanmerking dat aan het rapport valt te ontlenen dat aandacht is besteed aan de psychische toestand van appellante en aan de omstandigheid dat appellante zich op dat moment (nog) niet in staat achtte tot haar werk van wasserijmedewerkster, maar wel tot andere, minder belastende, werkzaamheden.
Hetgeen ter zitting van de Raad door de reumatoloog Tisscher is gesteld omtrent de ernst van de door appellante ondervonden beperkingen is gestoeld op zijn inzichten waarvan niet uit de overige beschikbare medische rapporten valt af te leiden dat die worden ondersteund.
Aldus komt de Raad tot het oordeel dat er onvoldoende aanleiding is voor de veronderstelling dat bij het bestreden besluit de medische beperkingen van appellante zijn onderschat. Appellante moet derhalve in staat worden geacht met inachtneming van die beperkingen de voor haar geschikt geachte werkzaamheden te verrichten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2006.