ECLI:NL:CRVB:2006:AW7522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/68 WAO, 04/1756 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WAO-uitkering en verzoek om vergoeding van kosten in bezwaar

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het Uwv had het besluit van 10 januari 2003 gehandhaafd, waarin de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 18 oktober 1998 tot 1 oktober 2002 werd teruggevorderd. Appellant had in hoger beroep drie brieven ingediend en het Uwv had een verweerschrift ingediend, evenals een nader verweerschrift met een besluit van 10 maart 2004.

Tijdens de zitting op 10 maart 2006 was appellant aanwezig, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de uitkering op en na 9 december 2000 niet onverschuldigd was betaald, zolang het besluit van 22 november 2000 niet was ingetrokken. Appellant had geen schriftelijke toezegging dat van terugvordering zou worden afgezien, en de Raad oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat het besluit van 22 november 2000 op een misslag berustte.

Daarnaast werd het verzoek van appellant om vergoeding van kosten in bezwaar afgewezen, omdat hij geen tijdig verzoek had ingediend zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was en verklaarde het beroep tegen het besluit van 10 maart 2004 ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met D.J. van der Vos als voorzitter en J.P. Mulder als griffier.

Uitspraak

04/68 WAO, 04/1756 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 december 2003, 03/203 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadien drie brieven ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij nader verweerschrift in het geding gebracht zijn ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 10 maart 2004 .
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 10 maart 2006. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van 10 januari 2003, waarbij het Uwv zijn besluit van 1 oktober 2002 heeft gehandhaafd en de daartegen gerichte bezwaren ongegrond heeft verklaard, maar zijn besluit van 21 november 2002 heeft herroepen. Bij het besluit van 1 oktober 2002 heeft het Uwv de aan appellant over het tijdvak van 18 oktober 1998 tot
1 oktober 2002 onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van hem teruggevorderd. Het besluit van 21 november 2002 strekte tot de terugbetaling in eens, maar is naar aanleiding van de bezwaren van appellant herroepen in die zin dat overeenkomstig de met appellant op 18 december 2002 gemaakte afspraken terugbetaling in maandelijkse termijnen ad € 25,- is toegestaan.
De Raad gaat bij zijn oordeel uit van de feiten zoals de rechtbank deze in haar uitspraak, niet bestreden door partijen, heeft vastgesteld. Samengevat komen deze er op neer dat aan appellant bij besluit van 28 augustus 1998 een WAO-uitkering is toegekend, onder gelijktijdige intrekking van die uitkering met ingang van 18 oktober 1998. Door een fout werden de betalingen na laatstgenoemde datum voortgezet. Die zelfde administratieve misslag heeft er toe geleid dat appellant op
22 november 2000 een besluit tot toekenning van een vervolguitkering met ingang van 9 december 2000 ontving.
De rechtbank heeft de door appellant aangevoerde beroepsgronden verworpen. Zij heeft niettemin het beroep gegrond verklaard en het besluit van 10 januari 2003 vernietigd met de opdracht aan de Raad van bestuur een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellant te nemen, aangezien naar het oordeel van de rechtbank de uitkering op en na 9 december 2000 niet onverschuldigd is betaald zolang het besluit van 22 november 2000 niet is ingetrokken. Het Uwv heeft in die vernietiging berust.
Bij brief van 24 februari 2004 is appellant in kennis gesteld van de beslissing tot intrekking van het besluit van 22 november 2000. Vervolgens is bij het besluit van 10 maart 2004 op dezelfde wijze beslist als in het besluit van 10 januari 2003. Omdat het besluit van 10 maart 2004 niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit. Bij een afzonderlijke beoordeling van het hoger beroep heeft appellant daarmee geen belang (meer), zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Met de rechtbank op de door haar daartoe gebezigde overwegingen is de Raad van oordeel dat de door appellant aangevoerde, in hoger beroep herhaalde beroepsgronden niet slagen.
Appellant erkent dat hij zich er van bewust was dat de (door-)betaling van WAO-uitkering op en na 18 oktober 1998 niet overeenkwam met de beëindiging van zijn uitkering met ingang van die datum. Dat zou voor hem de aanleiding zijn geweest om telefonisch hierover navraag te doen, hetgeen zou hebben geleid tot een persoonlijk onderhoud op 18 november 1998. Uit dat gesprek heeft appellant begrepen dat de doorbetaling, in weerwil van het besluit van 28 augustus 1998, correct was. Noch appellant, noch gedaagde beschikken over schriftelijke verslagen van deze contacten.
Ook als de Raad aanneemt dat deze contacten met de door appellant gestelde inhoud hebben plaats gevonden, doet dat, anders dan appellant veronderstelt, niet af aan het bestreden besluit. Gedaagde is immers verplicht tot de terugvordering en appellant beschikt niet over een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke schriftelijke toezegging dat van terugvordering zal worden afgezien.
Ook aan het besluit van 22 november 2000 heeft appellant niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat van de terugvordering geheel of gedeeltelijk door gedaagde zou worden afgezien. Nu hij wist dat de doorbetaling van de WAO-uitkering niet overeenstemde met het besluit van 28 augustus 1998, moet appellant redelijkerwijs hebben begrepen dat het besluit van 22 november 2000 op een misslag berustte.
Het in hoger beroep door appellant ontwikkelde betoog dat met het besluit van 10 maart 2004 de door hem in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten hadden moeten worden vergoed, stuit af op het ontbreken van een tijdig ingediend en daartoe strekkend verzoek als voorgeschreven in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
Evenmin slaagt de grond dat het bezwaar gegrond had moeten worden verklaard, omdat het toekenningsbesluit van
22 november 2000 pas na het besluit van 1 oktober 2001 is ingetrokken. Gedaagde heeft naar het oordeel van de Raad met zijn besluit van 10 maart 2004 een juiste uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak, nu voorafgaande aan dat besluit het eerdere toekenningsbesluit was ingetrokken. De andersluidende opvatting van appellant miskent het karakter van de verlengde besluitvorming.
Het beroep tegen het besluit van 10 maart 2004 slaagt daarom niet.
De Raad ziet geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 maart 2004 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 april 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.