[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 november 2003, 03/725 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 21 april 2006.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 17 maart 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Moor.
Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van 22 mei 2003, waarbij het Uwv zijn besluit 8 januari 1998 heeft gehandhaafd en het daartegen gerichte bezwaar ongegrond heeft verklaard.
Bij het besluit van 8 januari 1998 is de eerder aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet arbeids- ongeschiktheidsverzekering zelfstandigen met ingang van 13 januari 1998 beëindigd, omdat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid tot minder dan 25% zou zijn afgenomen. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant door uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen niet (meer) in staat is tot het verrichten van zijn werk als zelfstandig kapper, maar ondanks die beperkingen in staat zou zijn tot het verrichten van werkzaamheden in loondienst waarmee hij ten minste 75% van zijn (geïndexeerde) verdiensten als kapper zou kunnen verwerven.
Tegen het besluit van 8 januari 1998 heeft appellant op 29 januari 1998 bezwaar gemaakt. Dat bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard bij besluit van 2 november 1998. Nadat de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond had verklaard, heeft de Raad met zijn op 18 september 2001 aan partijen verzonden uitspraak van 28 augustus 2001 (registratienummer 99/3741 WAZ) de toen bestreden uitspraak vernietigd, het inleidend beroep alsnog gegrond verklaard en het besluit van 2 november 1998 vernietigd, met bepalingen over de proceskosten en de vergoeding van griffierecht.
Vervolgens heeft het Uwv nader onderzoek laten verrichten. Het Uwv heeft onder meer een psychiatrische expertise gevraagd waarvoor het onderzoek plaats vond op 19 november 2002. De betrokken psychiater heeft aanvankelijk het verslag van dat onderzoek niet aan het Uwv verzonden, omdat appellant weigerde hiervoor toestemming te verlenen en de psychiater meende dat appellant het zogenaamde blokkeringsrecht toekwam. Uiteindelijk heeft de betreffende psychiater zich door het Uwv laten overtuigen dat een dergelijk blokkeringsrecht niet aan appellant toekomt, en heeft hij op 11 maart 2003 alsnog zijn rapport aan het Uwv ingezonden. Bij het besluit van 22 mei 2003 heeft het Uwv andermaal het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn eerder aangevoerde twee beroepsgronden herhaald.
Hij heeft aangevoerd dat de bepalingen van overgangsrecht die vervat zijn in artikel XVI van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (wet TBA), zoals nadien gewijzigd, en het mede daarop rustende Cohortenbesluit een rechtsongelijke behandeling opleveren van personen in leeftijd en dat er dus sprake is van leeftijdsdiscriminatie. Daarbij heeft appellant in het bijzonder op het oog diegenen die op 1 augustus 1993 al 45 jaar of ouder waren voor wie ingevolge het eerste lid van artikel XVI van de wet TBA een gunstiger wettelijk regime met betrekking tot het van toepassing zijnde arbeidsongeschiktheidscriterium bleef bestaan.
Als tweede beroepsgrond heeft appellant naar voren gebracht dat gelet op het lange tijdsverloop en het aandeel van de besluitvorming daarin, de rechtszekerheid wordt geschonden en dat om die reden de beëindiging van zijn uitkering niet, althans niet meer - in de ogen van appellant met terugwerkende kracht - met ingang van 13 januari 1998 mag plaats vinden.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en is daarbij uitvoerig ingegaan op de medische en arbeidskundige beoordeling door het Uwv.
Met betrekking tot de door appellant aangevoerde beroepsgronden overweegt de Raad het volgende.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 5 juni 2001, gepubliceerd in USZ 2001, 203, faalt de eerste door appellant aangedragen beroepsgrond. In die uitspraak heeft de Raad het maken van het hier van belang zijnde onderscheid naar leeftijd gebillijkt. Hij heeft daartoe overwogen dat het onderscheid is aangebracht met het oog op het bereiken van de doelstelling dat bestaande aanspraken van oudere uitkeringsgerechtigden geheel worden ontzien en dat de aanspraken van jongere uitkeringsgerechtigden niet dan met een (ruime) uitlooptermijn worden gelijkgetrokken met de aanspraken van diegenen die op en na 1 augustus 1993 arbeidsongeschikt zijn geworden. Naar het oordeel van de Raad berust het gewraakte onderscheid naar leeftijd daarmee op objectieve en redelijke gronden, zodat van een verboden onderscheid geen sprake is.
De tweede beroepsgrond van appellant slaagt in zoverre dat ook de Raad moet constateren dat sinds de indiening van het bezwaarschrift op 29 januari 1998 een te lange periode van ruim 8 jaar is verstreken. Met de besluitvorming in bezwaar is ruim twee jaar en vijf maanden gemoeid geweest. De Raad stelt voorts vast dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de bezwaarprocedure of de lange duur van de procedure in haar geheel. De Raad is van oordeel dat hierdoor de in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bedoelde redelijke termijn is geschonden.
Het Uwv heeft behoudens een eventuele rechtvaardigingsgrond in strijd met de redelijke termijn gehandeld. Het Uwv heeft ter rechtvaardiging van de lange afhandelingsduur aangegeven dat met appellant na de uitspraak van 28 augustus 2001 moeizaam een afspraak voor een (medisch) vervolgonderzoek tot stand kwam, doordat het niet mogelijk was om een afspraak te maken of de afspraak werd afgezegd. Bovendien is een deel van de vertraging in de optiek van het Uwv toe rekenen aan de omstandigheid dat appellant weigerde om toestemming te verlenen voor het uitbrengen van het rapport door de in bezwaar door het Uwv ingeschakelde psychiater.
Hetgeen door het Uwv is aangevoerd is onvoldoende ter rechtvaardiging van de lange duur van de besluitvorming. In beginsel behoort het tot de verantwoordelijkheid van het Uwv zorg te dragen voor een voortvarende afwikkeling van een ingediend bezwaarschrift. Indien daartoe medisch onderzoek is vereist, voorziet de wettelijke regeling in een medewerkingsverplichting voor appellant. Het Uwv heeft overigens ter zitting van de Raad laten weten niet meer te kunnen achterhalen wat zich precies heeft afgespeeld met betrekking tot het maken van de afspraak voor een geneeskundig (vervolg-)onderzoek. Het Uwv heeft verder een psychiatrisch onderzoek doen plaats vinden. Dat de betrokken psychiater aanvankelijk een verkeerde inschatting heeft gemaakt van het bestaan van een blokkeringsrecht voor appellant, ligt in de risicosfeer van het Uwv.
Anders dan appellant meent, heeft het overschrijden van de redelijke termijn niet tot gevolg dat het Uwv in weerwil van de toepasselijke, dwingende wettelijke bepalingen zou zijn gehouden tot het voortzetten van zijn arbeidsongeschikt- heidsuitkering op en na 13 januari 1998. Van een beëindiging van de uitkering met terugwerkende kracht is, anders dan appellant heeft aangevoerd, geen sprake, nu de uitkering bij besluit van 8 januari 1998 is ingetrokken. Voor zover in het betoog van appellant ligt besloten dat de beëindiging van zijn uitkering in strijd komt met de vereiste zorgvuldigheid, faalt ook dat betoog, nu de intrekking van de uitkering bij brief van 12 november 1997 aan appellant is aangekondigd.
Appellant heeft de Raad gevraagd het Uwv te veroordelen tot de vergoeding van de door hem als gevolg van het bestuurlijk aandeel in de vertraging geleden immateriële schade.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 december 2004 (JB 2005, 30) stelt de Raad vast dat het hiervoor overwogene tot de slotsom leidt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd onder gegrondverklaring van het inleidend beroep en onder vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6 van het EVRM. De Raad zal de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand laten.
De Raad acht het aannemelijk dat appellant als gevolg van de lange duur van de procedure daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan. De Raad acht om die reden termen aanwezig om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade. De Raad stelt de door het Uwv te betalen schadevergoeding vast op een bedrag van € 1.500,--.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen tot schadevergoeding ad € 1.500,-- aan appellant, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht, € 31,-- in eerste aanleg, € 87,-- voor het hoger beroep, totaal € 118,--, aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2006.