ECLI:NL:CRVB:2006:AW7389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04-2289 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering wegens geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die in beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de weigering van de Ziektewet (ZW)-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd bevestigd. De appellant, die van 17 oktober 1996 tot 13 juni 1997 als productiemedewerkster werkte, ontving van 25 maart 1997 tot 14 april 1997 ziekengeld vanwege medische klachten na een sterilisatie. Op 14 april 1997 keerde zij terug naar haar werk, maar er was onduidelijkheid over de werkhervatting. Het Uwv besloot op 9 oktober 2002 dat de appellant vanaf 14 april 1997 geen recht meer had op een ZW-uitkering, wat door de rechtbank werd bevestigd. In hoger beroep handhaafde de appellant haar standpunt dat zij niet in staat was om te werken en dat haar werkhervatting als mislukt moest worden beschouwd. De Centrale Raad van Beroep, onder leiding van M.C. Bruning, oordeelde dat het hoger beroep geen doel trof en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad vond geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 19 april 2006, waarbij de Raad concludeerde dat de intrekking van de ZW-uitkering per 14 april 1997 rechtmatig was, omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in staat was om haar werkzaamheden te verrichten. De Raad wees erop dat er geen ondersteunende stukken waren ingediend die de stellingen van de appellant konden onderbouwen.

Uitspraak

04/2289 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 april 2004, 03/1171 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P-P.F. Tummers, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. Tummers, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door P.M.W. van der Helm.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft van 17 oktober 1996 tot 13 juni 1997 gewerkt via het uitzendbureau Agrarisch Banen Centrum B.V. (hierna: ABC) als productiemedewerkster bij de champignonkwekerij “De Champerie”. Van 25 maart 1997 tot 14 april 1997 heeft zij ziekengeld ontvangen in verband met medische klachten die waren ontstaan na een sterilisatie. Op 14 april 1997 is appellant weer op haar werk verschenen en heeft zij - dit is tussen partijen in geschil - al dan niet haar werkzaamheden hervat. Per 13 juni 1997 is de uitzendovereenkomst beëindigd.
Bij brief van 20 mei 1999 is namens appellant aan het Uwv meegedeeld dat zij sinds 2 april 1997 arbeidsongeschikt is wegens depressieve klachten en is onder meer verzocht om haar vanaf die datum ziekengeld uit te keren. Bij brief van
5 oktober 1999 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit naar aanleiding van de brief van 20 mei 1999. Bij besluit van 20 januari 2000 is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij is aangegeven dat appellant niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 53c, derde lid, van de Ziektewet (ZW) om bekendmaking van het besluit tot beëindiging van het ziekengeld heeft gevraagd, zodat er tot bekendmaking geen verplichting bestaat en er evenmin sprake kan zijn van het niet tijdig nemen van een besluit zoals bedoeld in artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellant heeft tegen dit besluit op bezwaar geen beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het Uwv heeft op 9 oktober 2002 alsnog een besluit afgegeven over het recht van appellant op een ZW-uitkering. Bij dit besluit is aan appellant meegedeeld dat zij met ingang van 14 april 1997 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Hierbij heeft zij naar voren gebracht dat zij op 14 april 1997 weer naar het werk is gegaan omdat zij het thuis niet kon uithouden. De periode van 14 april 1997 tot 13 juni 1997 verscheen zij wel op het werk, maar zij functioneerde feitelijk niet, aldus appellant. Ook lichter werk, dat zij tijdelijk heeft geprobeerd, ging volgens appellant niet. Hierbij heeft appellant - onder verwijzing naar het beschikbare journaal van de huisarts - erop gewezen dat zij sinds 2 april 1997 onder behandeling was wegens een depressie en dat zij in november 1997 opgenomen is geweest vanwege een depressieve stoornis met psychotische kenmerken.
Op 24 maart 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat appellant in ieder geval sinds 1993 chronische depressieve klachten heeft, dat zij in staat is geweest om met deze klachten arbeid te verrichten en dat zij ook in de periode 14 april 1997 tot 13 juni 1997 werkzaam is geweest. Volgens Fokke is het onwaarschijnlijk dat appellant die periode heeft gedisfunctioneerd, aangezien de desbetreffende inlener haar heeft laten doorwerken en ABC geen ziekmelding heeft gedaan. Op 15 april 2003 is vanwege het Uwv telefonisch informatie ingewonnen bij ABC over de inhoud van de door appellant verrichte werkzaamheden.
In het desbetreffende telefoonrapport is onder meer vermeld dat bij de inlener.
De Champerie slechts één soort werk voorkwam, te weten lopendebandwerk.
Bij besluit van 16 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het Uwv terecht en op goede gronden de ZW-uitkering met ingang van 14 april 1997 heeft geweigerd, en heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant haar standpunt gehandhaafd dat zij vanaf 14 april 1997 niet in staat was om haar arbeid te verrichten en dat, als al gesproken kan worden van een werkhervatting per die datum, dit als een mislukte werkhervatting moet worden beschouwd.
De Raad overweegt als volgt.
Mede gezien de resultaten van het in de bezwaarfase door het Uwv verrichte onderzoek heeft de Raad geen aanleiding gevonden om de juistheid van het door het Uwv ingenomen standpunt dat appellant per 14 april 1997 niet langer ongeschikt was voor haar werk, in twijfel te trekken. De Raad is van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij, ondanks dat zij op 14 april 1997 weer op het werk is verschenen en daar is blijven komen tot het einde van de uitzendovereenkomst, in verband met haar depressieve klachten in het geheel geen arbeid heeft verricht dan wel dat zij de periode 14 april 1997 tot 13 juni 1997 dusdanig matig heeft gefunctioneerd dat niet van een reële arbeidsprestatie kan worden gesproken. In dit verband wijst de Raad erop dat appellant geen nadere stukken heeft ingebracht die haar stellingen ondersteunen. Gezien het voorgaande is de Raad tot de conclusie gekomen dat de intrekking van de ZW-uitkering per
14 april 1997 in rechte stand kan houden.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.W.P. van der Hoeven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.