[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 februari 2005, 04/960 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom (hierna: College).
Datum uitspraak: 2 mei 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2006. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Mol, werkzaam bij de gemeente Bergen op Zoom.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving ten tijde hier van belang een uitkering ingevolge de Algemene
bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft het College aan appellant - voor zover hier van belang - de in artikel 113, eerste lid, van de Abw vervatte verplichtingen, gericht op de inschakeling in de arbeid (hierna: arbeidsverplichtingen) opgelegd voor 40 uur per week.
Bij besluit van 16 maart 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
8 oktober 2002 ongegrond verklaard, en daarmee - impliciet - geweigerd appellant op grond van de bij hem aanwezige longklachten te ontheffen van de hem opgelegde arbeidsverplichtingen. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd het medisch advies van 13 februari 2004 van de GGD-arts E.P. Paling, waarin is aangegeven dat appellant arbeidsgeschikt is voor voltijdse arbeid, met beperkingen voortvloeiende uit de bij appellant aanwezige longklachten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 maart 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant in het bijzonder grieven geuit tegen het medisch advies van de arts Paling waarin volgens appellant een conclusie is getrokken die geen recht doet aan de bij hem aanwezige longklachten. Ter zitting heeft appellant nog benadrukt dat zijn longklachten dermate grillig van karakter zijn dat van hem niet kan worden gevergd dat hij 40 uur per week arbeid verricht. Tevens heeft appellant aangevoerd dat zijn bijstandsdossier bij het College incompleet is als gevolg waarvan de besluitvorming door het College niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat niet is gebleken dat het College zich bij zijn besluitvorming heeft gebaseerd op andere stukken dan die in het dossier aanwezig zijn. Appellant heeft zulks ter zitting ook erkend. Daarmee kan de terzake geuite grief buiten bespreking blijven.
In geding is uitsluitend het antwoord op de vraag of het College op goede gronden geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid appellant te ontheffen van de in artikel 113, eerste lid, van de Abw neergelegde arbeidsverplichtingen.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
Ingevolge artikel 107, eerste lid, van de Abw zijn burgemeester en wethouders bevoegd de verplichtingen in hoofdstuk VIII van de Abw, en in het bijzonder de arbeidsverplichtingen neergelegd in artikel 113 van de Abw, niet op te leggen dan wel daarvan tijdelijk ontheffing te verlenen in de gevallen waarin daartoe naar hun oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om redenen gelegen in de aard en het doel van de bijstand.
Het College heeft aan het besluit van 16 maart 2004 ten grondslag gelegd het medisch advies van 13 februari 2004 van de arts E.P. Paling, volgens welk advies appellant arbeidsgeschikt is voor voltijdse arbeid, met beperkingen voortvloeiend uit de bij appellant aanwezige longklachten.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit medisch advies met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. In het advies heeft de arts Paling, met betrekking tot de beperkingen van appellant, als volgt geconcludeerd:
“arbeid in een omgeving in of met prikkelende gassen, dampen, allergenen in de vorm van huisstofmijt, schimmels, boompollen en grassen en grote temperatuurswisselingen is niet mogelijk.”
De Raad vermag niet in te zien dat met deze conclusie geen rekening is gehouden met de bij appellant aanwezige longklachten. Het College kon en mocht het besluit van 16 maart 2004 dan ook op dat advies baseren. Nu van de zijde van appellant - ook in hoger beroep - geen objectieve medische gegevens zijn overgelegd waaruit blijkt dat het advies van de arts Paling ondeugdelijk is, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om te weigeren appellant ontheffing te verlenen van de in artikel 113, eerste lid, van de Abw neergelegde arbeidsverplichtingen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2006.