ECLI:NL:CRVB:2006:AW7282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7406 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na niet verlenging van arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die op 25 november 2004 een eerder besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) bekrachtigde. Het Uwv had op 28 november 2003 aan appellant medegedeeld dat hem geen WW-uitkering toekwam, omdat hij verwijtbaar werkloos was geworden. Appellant had van 17 september 2002 tot 17 september 2003 als gieterij-operator in opleiding gewerkt bij Aluminium Delfzijl BV, maar zijn arbeidsovereenkomst werd niet verlengd omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden, waaronder het behalen van het VAPRO A diploma en het tonen van meer initiatief. Appellant stelde dat hij niet goed was begeleid en dat er geen lessen werden gegeven, wat zijn verwijtbaarheid zou ontkrachten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos was. De Raad stelde vast dat appellant aanvankelijk goede resultaten behaalde in zijn opleiding, maar dat hij op een gegeven moment geen resultaten meer had behaald. De getuigenverklaring van I. Meuleman, personeelsfunctionaris bij de werkgever, gaf aan dat appellant op een bepaald moment had gekozen om de opleiding niet af te maken, wat leidde tot het niet verlengen van zijn contract. De Raad concludeerde dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het niet behalen van het diploma en dat hij daarmee het voorschrift uit de Werkloosheidswet had geschonden.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedroegen. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van appellant diende te vergoeden.

Uitspraak

04/7406 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 november 2004, 04/ 396 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, werkzaam bij de CNV-Bedrijvenbond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.G. Husen, kantoorgenoot van mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Bij die gelegenheid is tevens I. Meuleman als getuige gehoord.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is op 17 september 2002 als gieterij-operator in opleiding in dienst getreden bij Aluminium Delfzijl BV, gevestigd te Delfzijl (hierna: de werkgever), op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van een jaar. Voordien was hij via een uitzendbureau bij dit bedrijf werkzaam geweest. In een brief van 12 september 2002 van de werkgever is vastgelegd, dat de voorwaarden voor het verkrijgen van dit jaarcontract zijn het gaan behalen van het VAPRO A diploma en het tonen van meer initiatief. Deze overeenkomst is per 17 september 2003 niet verlengd, omdat zoals in een brief aan appellant van de werkgever wordt aangegeven, appellant ten aanzien van beide zojuist genoemde voorwaarden in gebreke is gebleven. Het Uwv heeft, na informatie bij de werkgever en appellant te hebben ingewonnen, bij besluit van 28 november 2003 aan appellant medegedeeld, dat hem geen WW-uitkering toekomt omdat deze uitkering hem blijvend geheel wordt geweigerd nu hij verwijtbaar werkloos is geworden. Daartoe heeft het Uwv onder meer overwogen, dat er op het werk incidenten waren geweest waarbij appellant de werkinstructies niet had opgevolgd hetgeen tot productieverlies voor de werkgever had geleid, en dat appellant tevens het VAPRO A diploma niet had gehaald terwijl hij wist dat dit een voorwaarde voor verlenging van het contract was.
Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarbij is onder andere gesteld, dat het ontbrak aan een goede begeleiding, dat er, anders dan door de werkgever is gesteld, geen sprake was van het niet volgen van lessen omdat er geen lessen werden gegeven -er was sprake van een open leersysteem-, terwijl appellant van de door de werkgever bedoelde incidenten geen verwijt valt te maken.
Bij besluit van 16 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en daarbij overwogen, dat appellant zich zodanig heeft gedragen, dat hij behoorde te weten of kon weten dat zijn contract niet verlengd zou worden.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, kort weergegeven, overwogen, dat uit een brief van de werkgever blijkt, dat zich driemaal incidenten hebben voorgedaan waarbij appellant de instructies niet had opgevolgd, terwijl hij terzake tevoren was gewaarschuwd. Dit rechtvaardigt volgens de rechtbank reeds dat appellant verwijtbaar werkloos wordt geacht in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Aan de vraag of appellant ook een verwijt valt te maken van het niet behalen van het VAPRO A diploma is de rechtbank voorbijgegaan.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Naar aanleiding van het in het hoger beroepschrift gestelde heeft het Uwv contact opgenomen met de werkgever. Daarbij is namens de werkgever medegedeeld, dat het (of de) eerder bedoelde incident (incidenten) niet de hoofdreden voor het niet verlengen van het contract was (waren). Na nadere informatie bij I. Meuleman, personeelsfunctionaris, werkzaam bij de werkgever, te hebben ingewonnen, heeft het Uwv zich nader op het standpunt gesteld, dat het verwijtbaar werkloos worden (alleen) gebaseerd moet worden op het door appellant
-verwijtbaar- niet behalen van het VAPRO A diploma. Namens appellant is naar aanleiding hiervan nog, onder andere, opgemerkt dat geen sprake was van het geven of volgen van reguliere lessen en dat appellant slechts een van de vijf semesters niet heeft gehaald.
De Raad oordeelt als volgt.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad is, in het geval van het door eigen toedoen niet verlengd worden van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW genoemde grond de meest passende grondslag, temeer nu in het geval als het onderhavige geen sprake is van verwijtbaar gedrag jegens de werkgever. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak berusten derhalve op een onjuiste grondslag. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Het beroep dient gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Met betrekking tot de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moeten worden gelaten, overweegt de Raad als volgt.
Uit de ter zitting van de Raad door I. Meuleman voornoemd afgelegde getuigenverklaring valt af te leiden, dat appellant aanvankelijk de opleiding op normale wijze volgde en goede resultaten behaalde, maar dat er na een gegeven moment bij de werkgever geen resultaten meer binnen kwamen van het opleidingsinstituut dat de toetsen afnam die in het kader van de desbetreffende opleiding moesten worden afgelegd. Deze getuige heeft tevens aangegeven, dat appellant daarop door de werkgever is aangesproken. Appellant heeft terzake in de eerste plaats gesteld dat hij de desbetreffende toetsen wel heeft afgelegd, maar heeft niet afdoende kunnen verklaren waarom er daarvan dan geen resultaten voorhanden zijn. Bijzondere redenen waarom hij niet in staat zou zijn geweest om die toetsen af te leggen heeft hij niet aangevoerd terwijl van de zijde van de getuige nog is verklaard dat, zo er sprake zou zijn geweest van een bijzondere reden voor verhindering, over het ontbreken van een enkel toetsresultaat wel te praten zou zijn geweest. Gelet op de stellige verklaring van voornoemde getuige meent de Raad, dat appellant er op een bepaald moment voor heeft gekozen om de VAPRO A opleiding niet af te maken en dat hij -op de hoogte van de eis met betrekking tot het behalen van het desbetreffende diploma- zelf het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in de hand heeft gewerkt. De Raad komt derhalve tot het oordeel dat appellant aldus het voorschrift uit artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW heeft geschonden.
De Raad ziet gelet op het voorgaande derhalve aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand, tot een bedrag van € 322,-- in eerste aanleg en € 644,-- in hoger beroep, in totaal € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in het totaal € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 139,--
(€ 37,-- in eerste aanleg en € 102,-- in hoger beroep) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en J. Riphagen als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, in het openbaar uitgesproken op 12 april 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
BvW
64