[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 januari 2003, reg.nr. 01/2701 WVG, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 februari 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wetering. Gedaagde heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. R.J.J. Reijnierse en mr. P.A. Vink, beiden werkzaam bij de gemeente Rijswijk.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst ten einde partijen in de gelegenheid te stellen met elkaar in overleg te treden om tot een schikking te komen.
Dit overleg heeft niet tot resultaat geleid. Bij brieven van 21 april 2005, 9 en 20 mei 2005 hebben partijen elk hun standpunt nader toegelicht.
Vervolgens heeft elk der partijen, desgevraagd, schriftelijk toestemming verleend voor afdoening buiten zitting.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant en zijn vrouw, die drie inwonende kinderen hebben en die beiden beperkt zijn in hun mobiliteit, beschikken ieder afzonderlijk over vervoersvoorzieningen in de vorm van een scootmobiel en een financiële tegemoetkoming in de vervoerkosten van fl. 679,88. Ter vervanging van zijn elf jaar oude eigen auto heeft appellant gedaagde bij aanvraag van
20 december 1999 verzocht om hem op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wvg een vervoersvoorziening toe te kennen in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de kosten van aanschaf van een autobusje ten behoeve van hemzelf en zijn vrouw. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft A.M. Visser, adviseur van ERGO Konsult op 7 januari 2000 desgevraagd aan gedaagde een medisch advies uitgebracht. Blijkens dit advies kan appellant met de hun verstrekte voorzieningen in aanvaardbare mate in zijn vervoersbehoefte voorzien.
Bij besluit van 13 januari 2000 heeft gedaagde het verzoek van appellant om een financiële tegemoetkoming in de aanschafkosten van een autobusje afgewezen.
Naar aanleiding van het tegen het besluit van 13 januari 2000 gemaakte bezwaar hebben M.H. Körmeling, adviseur bij Ergonet en de arts B. Inia van GGD Delfland op 12 april 2000 respectievelijk 8 mei 2000 (onder meer) medisch advies uitgebracht aan gedaagde. Uit deze adviezen blijkt dat appellant en zijn echtgenote naast een regionale vervoersbehoefte een uitgebreide bovenregionale vervoersbehoefte vermelden. Deze adviseurs hebben de door gedaagde aan appellant en zijn echtgenote verstrekte voorzieningen als (medisch) adequaat aangemerkt.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 6 juni 2000 gegrond verklaard wegens strijd met het bepaalde in 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Vervolgens heeft de arts K. van Landeghem van ZVN Advies op 15 september 2000 medische adviezen uitgebracht aan gedaagde. Blijkens deze adviezen bestaat er geen medische noodzaak voor een eigen busje, maar zou zulk een voorziening voor de bewegingsvrijheid van appellant en zijn vrouw een meerwaarde hebben, met name ten aanzien van bovenregionale bestemmingen.
Bij brief van 28 september 2000 heeft gedaagde de aanvraag van appellante van 20 december 1999 opnieuw afgewezen. Bij brief van 15 juni 2001 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij zijn bezwaren tegen de hernieuwde afwijzing ongegrond heeft verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant en zijn echtgenote met de aan hen ter beschikking gestelde voorzieningen in aanvaardbare mate deel kunnen nemen aan het leven van alledag in hun directe woon- en leefomgeving. Deze combinatie van voorzieningen merkt gedaagde aan als de goedkoopst adequate voorzieningen. Voorts is overwogen dat er geen aanleiding is voor toepassing van de in de gemeentelijke Verordening Voorzieningen Gehandicapten neergelegde hardheidsclausule.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 juni 2001 ongegrond verklaard.
Naar het oordeel van de rechtbank is de aanvraag om een tegemoetkoming in de aanschafkosten van een autobusje terecht afgewezen, omdat appellant en zijn echtgenote met de reeds verstrekte voorzieningen een adequaat pakket wordt geboden.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat bij het wegvallen van de bovenregionale contacten een sociaal isolement zou dreigen.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen dit oordeel gekeerd. Hiertoe is onder meer aangevoerd dat appellant door zijn handicap een verplaatsingsprobleem heeft, dat wordt versterkt door zijn gezinssituatie, en dat hij, als gevolg van het wegvallen van de mogelijkheid van bovenregionaal vervoer niet meer in staat zal zijn een groot deel van zijn hobby’s uit te oefenen, hetgeen tot een sociaal isolement zal leiden.
Gedaagde heeft gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 7:11, tweede lid, van de Awb is bepaald dat, voor zover de heroverweging in bezwaar daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en dat het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt. De door gedaagde toegepaste getrapte wijze van besluitvorming naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van
13 januari 2000 verdraagt zich niet met de zojuist genoemde bepaling zodat het besluit van 15 juni 2001, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
De vervolgens aan de orde zijnde vraag of er gronden zijn om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten beantwoordt de Raad, gezien het hierna volgende, bevestigend.
Het in hoger beroep aan de orde zijnde geschil heeft betrekking op de vraag of de weigering van gedaagde om de gevraagde tegemoetkoming in de kosten van een autobusje te verstrekken stand kan houden.
Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van - onder meer - vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Ingevolge artikel 3 van de Wvg dienen deze voorzieningen verantwoord - dat wil zeggen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht - te zijn. Deze bepalingen brengen - naar vaste jurisprudentie van de Raad - mee dat aan de ter plaatse wonende gehandicapten, die daarop aangewezen zijn, een zodanige vervoersvoorziening moet worden aangeboden dat zij in hun naaste woon- en leefomgeving in staat worden gesteld om in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Daarin ligt besloten dat in dit verband aan de aanwezigheid van voor de betrokkene belangrijke bovenregionale contacten of activiteiten op zichzelf geen beslissende betekenis toekomt. Dit is slechts anders indien door de betrokkene wordt aangetoond of anderszins duidelijk komt vast te staan dat hij, zonder de mogelijkheid om zich buiten de directe woonomgeving te verplaatsen, in een sociaal isolement geraakt.
Uit de gedingstukken, met name de rapportages van Ergo Konsult, de GGD Delftland en ZVN advies is niet gebleken van medische beperkingen waardoor appellant of zijn echtgenote, beschouwd naar objectief medische maatstaf als voor de toepassing van de Wvg vereist, niet in staat zouden zijn gebruik te maken van de aan hen reeds toegekende voorzieningen en dat er een medische noodzaak zou bestaan voor de aanschaf van een autobusje.
Met de toegekende combinatie van vervoersvoorzieningen kunnen appellant en zijn echtgenote in aanvaardbare mate hun sociale contacten onderhouden en deelnemen aan het leven van alledag in de regio.
De Raad onderkent dat appellant zijn bovenregionale reizen in het kader van zijn hobbies belangrijk vindt, maar hieraan komt voor de omvang van de op gedaagde rustende zorgplicht in het kader van de Wvg geen beslissende betekenis toe, nu niet is gebleken van een dreigend sociaal isolement. In dat verband merkt de Raad op dat appellant zijn hobby’s (honden en modeltreinen) ook binnen de vervoersregio kan uitoefenen.
Nu de - adequate - combinatie van aan appellant en zijn echtgenote toegekende vervoersvoorzieningen goedkoper is dan de gevraagde tegemoetkoming in de (aanschaf)kosten van een autobus, komt de Raad tot de conclusie dat de aan het besluit van 15 juni 2001 ten grondslag gelegde motivering deugdelijk is.
Het voorgaande betekent dat de Raad zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten in beroep worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en € 4,68 aan reiskosten. De kosten in hoger beroep worden begroot op € 805,-- voor verleende rechtsbijstand en € 99,08 aan reiskosten.
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 juni 2001;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.552,76, te betalen door de gemeente Rijswijk;
Bepaalt dat de gemeente Rijswijk aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft, als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.