ECLI:NL:CRVB:2006:AW7231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
06-1148 WWB-VV, 06-2226 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoeken om voorlopige voorzieningen in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2006 uitspraak gedaan over de verzoeken om voorlopige voorzieningen van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede en een betrokkene in het kader van een hoger beroep. Het College had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 januari 2006, waarin het besluit van het College om de aanvraag van betrokkene om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) buiten behandeling te laten, werd vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het College in redelijkheid geen gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te laten, omdat de gevraagde gegevens niet noodzakelijk waren voor de beoordeling van het recht op bijstand.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen, omdat er geen sprake was van een spoedeisend belang. Het College had aangevoerd dat het verstrekken van bijstand op basis van de aangevallen uitspraak, indien deze in hoger beroep zou worden vernietigd, financieel problematisch zou zijn. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen dringende noodzaak was voor het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien betrokkene sinds 21 juni 2005 bijstand ontving en er geen bedreigende schulden waren. Bovendien was er geen bewijs van een financiële noodsituatie.

De voorzieningenrechter heeft het College ook veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier M. Pijper en is openbaar uitgesproken op 25 april 2006.

Uitspraak

06/1148 WWB-VV, 06/2226 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
Als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op de verzoeken om voorlopige voorziening van:
1. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede (hierna: College)
en
2. [betrokkene] , wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
in verband met het hoger beroep van:
het College
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 januari 2006, 05/3578 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het College
Datum uitspraak: 25 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Het College heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het College heeft tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Namens betrokkene heeft mr. Van Ham tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2006. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Klok, werkzaam bij de gemeente Ede. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. L. van Gaalen, kantoorgenoot van mr. Van Ham.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de voor de beoordeling van de verzoeken van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 31 mei 2005 heeft het College de aanvraag van betrokkene om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WBB) met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gelaten op de grond dat betrokkene niet alle voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijke gegevens heeft verstrekt.
Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2005 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 31 augustus 2005 heeft het College naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van betrokkene met ingang van 21 juni 2005 aan betrokkene recht op bijstand ingevolge de WWB toegekend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 9 augustus 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 31 mei 2005 herroepen en bepaald dat het College met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag om bijstand neemt. Volgens de rechtbank kan niet worden gezegd dat de gevraagde gegevens noodzakelijk zijn om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College dan ook in redelijkheid geen gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te laten.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van
2 december 2003, LJN AO0764, de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van de zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
Met betrekking tot het verzoek van het College overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Het College heeft aangevoerd dat de spoedeisendheid is gelegen in de omstandigheid dat als het College ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bijstand verstrekt, de mogelijkheid bestaat indien in hoger beroep die uitspraak wordt vernietigd, dat deze bijstand gezien de financiële positie van betrokkene, niet dan slechts met grote inspanning kan worden terug- en ingevorderd.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen door het College is aangevoerd geen zodanig spoedeisend belang dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
Ingevolge artikel 19 van de Beroepswet in samenhang met bijlage C bij de Beroepswet schort het hoger beroep, ingesteld tegen een uitspraak met betrekking tot een besluit op grond van de WWB, de werking van die uitspraak niet op. Gelet op deze uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, komt een dergelijk, door het College beschreven risico voor rekening van het bijstandsverlenend orgaan tenzij bijzondere omstandigheden nopen om hiervan af te wijken. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is de voorzieningen-rechter niet gebleken. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor het College zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht nu het geschil ziet op uitsluiting van het recht op bijstand gedurende een in het verleden liggend afgesloten tijdvak.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van het College om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
Met betrekking tot het verzoek van betrokkene overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Betrokkene heeft onder meer verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het College op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag binnen twee weken na verzending van de uitspraak van de Raad een besluit neemt ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Daarbij is namens betrokkene aangevoerd dat zij financiële zekerheid wenst mede gelet op de schade die zij heeft geleden als gevolg van de handelwijze van het College. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij enige stukken met betrekking tot gemaakte schulden ingezonden.
De voorzieningenrechter acht hierin evenwel onvoldoende grond aanwezig om te oordelen dat er sprake is van een spoedeisend belang die het treffen van een voorlopige voorziening vordert. Gesteld noch gebleken is dat er voor betrokkene bedreigende schulden zijn. Ter zitting is namens betrokkene bevestigd dat sedert 21 juni 2005 aan betrokkene bijstand naar de toepasselijke norm betaalbaar is gesteld. Van een financiële noodsituatie is geen sprake. De voorzieningenrechter gaat er voorts van uit dat het College, mede gelet op de ter zitting gedane toezeggingen, het nu nog te nemen besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak wel met de nodige voortvarendheid tot stand zal brengen. Ook anderszins is niet gebleken van een voor betrokkene zo zwaarwegend belang dat een behandeling van de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht.
Uit het voorgaande volgt dat heb verzoek van betrokkene om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
De voorzieningenrechter ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met de behandeling van het verzoek van het College heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Ede.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) M. Pijper.