ECLI:NL:CRVB:2006:AW6877

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03-6229 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vervoersvoorziening en toekenning forfaitaire tegemoetkoming in vervoerskosten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de afwijzing van zijn aanvraag voor een aangepaste bruikleenbus en de toekenning van een forfaitaire tegemoetkoming in de vervoerskosten aan de orde zijn. Appellant, vertegenwoordigd door zijn vader en advocaat, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die de bezwaren van appellant tegen eerdere besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort ongegrond verklaarde. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 1 juni 2005, waarbij het College werd vertegenwoordigd door een medewerker van de gemeente Amersfoort.

De Raad heeft vastgesteld dat het College een financiële tegemoetkoming voor individueel vervoer heeft toegekend, maar dat appellant van mening is dat het collectief vervoer niet adequaat is voor zijn situatie. Hij heeft zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel, omdat in andere gevallen vergelijkbare voorzieningen zijn verstrekt. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het College niet onterecht heeft geweigerd om een bruikleenbus toe te kennen, gezien de medische adviezen die zijn gevolgd.

De Raad heeft vastgesteld dat het bestreden besluit van het College, dat appellant niet in aanmerking komt voor een bruikleenbus, ondeugdelijk is gemotiveerd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover het betreft de afwijzing van de bruikleenbus en de toekenning van de forfaitaire tegemoetkoming in de vervoerskosten. Het College is veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.467,68. De Raad heeft bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

03/6229 WVG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 november Utrecht, SBR 02/516 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, (hierna: College).
Datum uitspraak: 26 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. den Besten, advocaat te Almere, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 juni 2005, waar appellant is vertegenwoordigd door zijn vader B.P. van Suchtelen, bijgestaan door mr. Den Besten, en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.P. Grünbauer, werkzaam bij de gemeente Amersfoort.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Hij heeft daarbij bepaald dat het College de gegevens, die betrekking hebben op de namens appellant genoemde gevallen, aan de Raad zal toesturen.
Het College heeft hieraan gevolg gegeven bij brieven van 7 juni 2005 en 25 juli 2005. Hierop is gereageerd namens appellant bij brieven van 22 juni 2005 en 29 november 2005. Dat heeft geleid tot een nadere reactie van het College bij brief van 30 november 2005.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, de toepasselijke algemeen verbindende voorschiften en de standpunten van partijen in eerste aanleg verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 12 februari 2002 heeft Het College de bezwaren van appellant tegen een besluit van 20 oktober 2000 en tegen twee besluiten van 27 april 2001 van het College ongegrond verklaard. Het betreft de volgende beslissingen van het College:
a. de afwijzing van een aanvraag voor een vervoersvoorziening in de vorm van een
aangepaste bruikleenbus, omdat appellant in staat wordt geacht gebruik te maken
van het eerder toegekende - primaat genietend - collectief vervoer (Mobinet);
b. de toekenning van een forfaitaire tegemoetkoming in de vervoerskosten ten
bedrage van € 2.212,18 per jaar met ingang van 21 februari 2000 (met toepassing van de hardheidsclausule);
c. de weigering om de kosten van reparatie van de rolstoellift in de oude rolstoelbus
van appellant, omdat hij niet is aangewezen op een eigen rolstoelbus en omdat de kosten reeds zijn gemaakt voorafgaand aan de aanvraag en de rolstoelbus inmiddels is verkocht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 februari 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de door appellant gestelde noodzakelijke verschoning op de plaats van bestemming de deelname aan het collectief vervoer niet verhindert en dat de grieven over de vering van de busjes van Mobinet, de zitplaats achterin, de wachttijden en de kennis van zaken van de chauffeurs van Mobinet evenmin slagen. Naar het oordeel van de rechtbank is zorgplicht van het College beperkt tot het vervoer binnen de woon- en leefomgeving van appellant te [plaatsnaam] gedurende de dagen dat hij zich in [woonplaats] bevindt. Hiervan uitgaande is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het College met de combinatie van ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) verstrekte voorzieningen, bestaande uit de Mobinetkaart voor deelname aan het collectief vervoer en een vrij besteedbare financiële tegemoetkoming, inhoudend het verschil tussen de kosten van het gebruik van een rolstoelbus en van het gebruik van een taxi of eigen auto van
€ 2.218,18 per jaar, heeft voldaan aan zijn zorgplicht. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant gedurende schoolweken in beginsel vijf dagen per week niet in [plaatsnaam] verblijft en dat hij korte afstanden binnen zijn directe leef- en woonomgeving kan overbruggen met de aan hem verstrekte elektrische rolstoel.
Aangezien appellant geacht wordt deel te nemen aan het collectief vervoer heeft het College naar het oordeel van de rechtbank op goede grond vergoeding kunnen weigeren voor de reparatie van de rolstoellift in de oude rolstoelbus van appellant.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Evenals in eerste aanleg wordt het standpunt ingenomen, dat het collectief vervoer, gezien het verzorgingsaspect, de noodzaak om schokken te vermijden, de mee te nemen hulpmiddelen als tillift, toiletstoel en extra rolstoel, mede gelet op zijn vervoersbehoefte, voor hem niet adequaat is. Voorts is een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, aangezien in [plaatsnaam] bruikleenauto’s zijn verstrekt aan personen die in soortgelijke omstandigheden verkeren als appellant.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Een gemeentebestuur, als het College, is op grond van artikel 3 van de Wvg in ieder geval gehouden om verantwoorde voorzieningen aan te bieden, waaruit volgens vaste jurisprudentie van de Raad voortvloeit dat - voor zover het om vervoer gaat - zodanige voorzieningen moeten worden geboden dat de ter plaatse wonende gehandicapten ten minste in staat worden gesteld om in hun directe woon- en leefomgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag.
Het is vaste jurisprudentie van de Raad dat bovenregionaal vervoer in beginsel niet valt onder de minimaal door de gemeente in acht te nemen zorg voor vervoersvoorzieningen. Dit laatste lijdt slechts dan uitzondering indien vanwege de belanghebbende deugdelijk onderbouwd wordt aangetoond (of anderszins voldoende duidelijk is komen vast te staan) dat sprake is van een dusdanig essentieel – enkel door bezoek ter plekke te onderhouden – contact dat bij gebreke daarvan sociaal isolement optreedt. Het enkel aanvoeren van belangrijk geachte bovenregionale contacten en/of activiteiten is daartoe in beginsel onvoldoende. De door de revalidatiearts dr. I.J.M. de Groot in zijn brief van 9 mei 2005 genoemde omstandigheden zijn onvoldoende om een dergelijke uitzondering op de omvang van de zorgplicht aan te nemen.
Het College heeft in het kader van zijn zorgplicht met betrekking tot het bieden van voorzieningen voor het vervoer van appellant in de regio bij het bestreden besluit zijn eerdere weigering om een financiële tegemoetkoming in de kosten van aanschaf en aanpassing van een rolstoelbus gehandhaafd. Aan appellant is toegekend het gebruik van het - primaat genietend - collectief vervoer en een aanvullende financiële tegemoetkoming in het gebruik van de rolstoeltaxi. Hieraan liggen ten grondslag de adviezen van het Regionaal Indicatieorgaan Eemland van 28 juni 2000, 27 september 2000 en van
5 juni 2001. Het RIO Eemland acht appellant in staat om zich te laten vervoeren door Mobinet, mits gebruik wordt gemaakt van een Mercedes Sprinter en appellant achter de chauffeur kan zitten. Voorts dient voorzichtig gereden te worden, omdat schokken moeten worden vermeden.
Van de zijde van appellant is betoogd dat hij geen gebruik kan maken van het collectief vervoer vanwege de noodzaak om ter voorkoming van botbreuken schokken te vermijden, omdat er verzorging onderweg noodzakelijk is en er diverse hulpmiddelen moeten worden meegenomen.
In hoger beroep is door appellant een beroep gedaan op een sociaal medisch advies van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) te Hilversum, dat op 11 maart 2005 – in het kader van bezwaar tegen een besluit van Het College tot afwijzing van een individuele vervoerskostenvergoeding – aan Het College is uitgebracht met betrekking tot de situatie van appellant op
23 april 2002. Het CIZ acht, met name vanwege zijn matige zitstabiliteit, voor appellant individueel vervoer noodzakelijk en adviseert een individuele vervoerskostenvergoeding voor vervoer binnen de regio, bij voorkeur te besteden aan de eigen auto. Volgens het CIZ kan appellant geen gebruik maken van het collectief vervoer.
Het College heeft het advies van 11 maart 2005 van het CIZ opgevolgd en bij besluit op bezwaar van april 2005 aan appellant een financiële tegemoetkoming voor individueel vervoer toegekend van € 3.400,-- per jaar.
De Raad is uit het advies van het CIZ van 11 maart 2005, dat betrekking heeft op de datum 23 april 2002, niet gebleken van een gewijzigde medische situatie ten opzichte van de periode in geding en ook de gemachtigde van het College heeft ter zitting geen andere verklaring voor het verschil in uitkomst van de medische adviezen van RIO en CIZ kunnen geven dan dat de beoordeling – bij wijze van second opinion – anders is uitgevallen. Nu het College het advies van het CIZ heeft overgenomen en niet gebleken is van een gewijzigde medische situatie houdt de Raad het er voor dat het College niet langer vasthoudt aan de andersluidende adviezen van het RIO. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit voor zover dat berust op het standpunt dat appellant gebruik kan maken van het collectief vervoer, geacht moet worden ondeugdelijk te zijn gemotiveerd. Het bestreden besluit komt derhalve, voor zover het betreft de afwijzing van de aangevraagde bruikleenbus en de toekenning (met ingang van 21 februari 2000) van de forfaitaire tegemoetkoming in de vervoerskosten, die immers is beoogd als aanvulling op het gebruik van het collectief vervoer, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht(Awb) voor vernietiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak deelt - in zoverre - dat lot.
Met betrekking tot het beroep van het College op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Raad dat het College, onderbouwd met medische stukken, heeft aangetoond dat de vier door appellant met name genoemde gevallen niet gelijk zijn aan zijn situatie. Zij verschillen in medisch opzicht (slikproblemen, afhankelijkheid van beademings-apparatuur, snel progressief ziekteverloop, wagenziekte, op termijn afhankelijk van verzorging onderweg) en/of in feitelijke woon- en leefomstandigheden (volledig thuiswonend, jonge inwonende zus en niet alleen gelaten kunnen worden). Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
Met betrekking tot de weigering om de kosten van reparatie van de rolstoellift in de (oude) rolstoelbus van appellant te vergoeden heeft het College toepassing gegeven aan de hem ingevolge artikel 6.2 van de Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente [plaatsnaam] toekomende weigeringsbevoegdheid, omdat de kosten van de reparatie zijn gemaakt voorafgaand aan de aanvraag en de rolstoelbus waaraan de reparaties zijn uitgevoerd, inmiddels is verkocht.
Dit onderdeel van het bestreden besluit houdt in rechte stand, nu de Raad niet is gebleken van strijd met regels van geschreven of ongeschreven recht.
De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1449,-- voor verleende rechtsbijstand (4,5 punt) en € 18,68 aan reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het betreft de afwijzing van de aangevraagde bruikleenbus en de toekenning van een forfaitaire tegemoetkoming in de vervoerskosten van € 2.212,18 met ingang van 21 februari 2000;
verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige (weigering reparatie rolstoellift);
Bepaalt dat Het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt Het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.467,68;
Verstaat dat de gemeente [plaatsnaam] aan appellant het gestorte griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.I. 't Hooft als voorzitter en R.M. van Male en G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) R.L. Rijnen.