[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 3 maart 2005, kenmerk JZ/A60/2005, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 februari 2006. Daar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiser, geboren [in] 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juni 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en een bijzondere voorziening. Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij in verband brengt met zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië alsmede tijdens de daarop volgende Bersiap-periode. In het bijzonder heeft eiser daartoe gesteld dat hij tezamen met zijn moeder en zuster geïnterneerd is geweest te Ambarawa of Moentilan en dat zij later gevlucht zijn naar Australië.
Bij besluit van 27 september 2004, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster de aanvraag afgewezen, op de grond dat niet is gebleken dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de Wet. Daartoe is overwogen dat van de internering tijdens de Japanse bezetting geen bevestiging is verkregen en dat niet is komen vast te staan dat de vlucht naar Australië heeft plaatsgevonden vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden.
In beroep heeft eiser onder verwijzing naar de verklaring van [betrokkene] uitsluitend nog aangevoerd dat van internering tijdens de Japanse bezetting wel degelijk sprake is geweest.
Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft gesteld, in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt – voor zover hier van belang – onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945, dan wel gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden (de zogenoemde Bersiap-periode) in het voormalige Nederlands-Indië lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen tengevolge van met de krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of omstandigheden, dan wel tengevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat uit alle beschikbare gegevens, waaronder de verklaringen van de moeder en de zuster van eiser, niet blijkt van een internering tijdens de Japanse bezetting en dat de verklaring van [betrokkene] onvoldoende overtuigend is.
De Raad onderschrijft de juistheid van dit standpunt van verweerster. Hij heeft daartoe allereerst laten wegen dat navraag door verweerster bij het Nederlandse Rode Kruis en raadpleging van het archief van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen geen gegevens heeft opgeleverd die de door eiser gestelde internering bevestigen. Voorts acht de Raad van belang dat de moeder van eiser op het door haar op 30 juni 1954 ingevulde aanvraagformulier voor een rehabilitatieuitkering heeft aangegeven dat zij niet geïnterneerd is geweest, na het vertrek van haar echtgenoot in Bandoeng is achter-gebleven en met de verkoop van kleding en koekjes in het levensonderhoud van haar en haar kinderen heeft voorzien. Ook de ruim een jaar oudere zuster van eiser heeft blijkens het verslag van een gesprek van een medewerker van de Stichting Pelita met haar geen herinneringen aan enige periode van internering.
De verklaring van [betrokkene] acht de Raad onvoldoende om in afwijking van de ver-klaringen van eisers moeder en zuster aan te nemen dat eiser geïnterneerd is geweest. Voor de Raad is aannemelijk dat eiser en [betrokkene] elkaar in voormalig Nederlands-Indië hebben leren kennen, maar niet staat vast dat het contact tussen beide families al tot stand is gekomen in de in deze zaak van belang zijnde periode. Mede gelet op de leeftijd van [betrokkene] indertijd kunnen zijn herinneringen niet doorslaggevend zijn.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de door eiser genoemde gebeurtenissen niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte stand kan houden.
De Raad acht geen termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiser.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Zoelen-Altunc als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2006.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.