ECLI:NL:CRVB:2006:AW5615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-5401 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging van dienstverband

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die werkloos is geworden na het beëindigen van haar dienstverband bij [naam Zorgcentrum]. Appellante had eerder een dienstverband bij [naam Stichting], dat zij beëindigde om een tijdelijke functie aan te nemen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de keuze van appellante om over te stappen naar [naam Zorgcentrum] niet lichtvaardig was, ondanks dat het Uwv stelde dat er geen medische noodzaak was voor het ontslag. De Raad stelt vast dat appellante goede redenen had om naar minder belastend werk te zoeken, gezien haar eerdere gezondheidsproblemen. De Raad concludeert dat de omstandigheden waaronder het dienstverband bij [naam Stichting] eindigde niet voorzienbaar waren en dat appellante niet verwijtbaar werkloos is geworden. De eerdere uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en het Uwv moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.932,-- bedragen.

Uitspraak

05/5401 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 7 juli 2005, 04/1786 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.C.M. Rouws, advocaat te Berlicum, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rouws voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.F. Bergman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante is op 16 mei 1999 als verzorgende in dienst getreden van[naam Stichting] te [vestigingsplaats 1] (hierna: [naam Stichting]) en was, laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, werkzaam in verpleeghuis [naam Verpleeghuis] te [vestigingsplaats 2]. Omdat de werkzaamheden fysiek te zwaar en psychisch te belastend voor haar waren heeft appellante per 1 juli 2003 ontslag genomen ten einde per die datum in dienst te treden bij de [naam Zorgcentrum] te [vestigingsplaats 3] (hierna: [naam Zorgcentrum]). Appellante werkte aldaar eveneens als verzorgende, op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van 6 maanden. Op 17 december 2003 is appellante beoordeeld. Op basis van die beoordeling is geadviseerd de arbeids-overeenkomst niet te verlengen. Dezelfde dag heeft de werkgever appellante schriftelijk bevestigd dat het contract voor bepaalde tijd niet zou worden verlengd, zodat het dienstverband eindigde op 1 januari 2004.
Op 6 januari 2004 heeft appellante een WW-uitkering aangevraagd, welke uitkering haar bij besluit van 21 januari 2004 per
1 januari 2004 blijvend geheel is geweigerd op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. De tegen dit besluit gerichte bezwaren heeft het Uwv bij besluit van 19 mei 2004 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden omdat voor haar ontslagname uit haar dienstbetrekking met [naam Stichting] geen medische noodzaak bestond, gezien het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 17 mei 2004. Het Uwv heeft appellante ook verweten dat zij een voorzienbaar werkloosheidsrisico heeft genomen door een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in te wisselen voor een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van 19 mei 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat de keuze van appellante om over te stappen van [naam Stichting] naar [naam Zorgcentrum] zodanig lichtvaardig is geweest, dat die keuze haar vanuit het oogpunt van de WW kan worden verweten. De rechtbank overwoog daartoe dat er geen sprake was van een medische noodzaak tot beëindiging van het dienstverband met [naam Stichting] en dat appellante met de aanvaarding van de tijdelijke dienstbetrekking bij [naam Zorgcentrum] een groter werkloosheidsrisico heeft genomen dan zij had bij [naam Stichting]. Naar het oordeel van de rechtbank woog dat risico niet op tegen het belang dat appellante had bij de wisseling van dienstverbanden. De rechtbank was dan ook van oordeel dat er geen sprake was van bezwaren in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Van verminderde verwijtbaarheid achtte de rechtbank evenmin sprake.
Appellante heeft in hoger beroep gemotiveerd betoogd dat de rechtbank ten onrechte het Uwv heeft gevolgd in zijn standpunt dat sprake is van verwijtbare werkloosheid. Zij heeft gesteld dat haar keuze om ontslag te nemen en elders een baan te aanvaarden niet lichtvaardig genoemd kan worden, omdat het werk bij [naam Stichting] voor haar te zwaar was, waardoor zij veelvuldig ziek was en voortdurend balanceerde op de rand van haar mogelijkheden. Naar de mening van appellante had, indien al gezegd kan worden dat zij de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden heeft geschonden, in ieder geval geconcludeerd moeten worden dat haar dat niet in overwegende mate kan worden verweten.
De Raad oordeelt als volgt.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW moet de werknemer voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt doordat de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Vast staat dat appellante werkloos is geworden uit de dienstbetrekking bij [naam Zorgcentrum], welke dienstbetrekking, gezien enkele ziekteperiodes, niet zo lang heeft geduurd dat zij daaraan een recht op WW kon ontlenen. Aangezien die dienstbetrekking direct is gevolgd op de daaraan voorafgaande dienstbetrekking bij [naam Stichting] kunnen volgens vaste jurisprudentie van de Raad ter beantwoording van de vraag of appellante de werkloosheid kan worden verweten, mede de omstandigheden in aanmerking worden genomen waaronder de voorafgaande dienstbetrekking is beëindigd. Uit de jurisprudentie van de Raad, zoals onder meer neergelegd in de uitspraak van 20 april 2005, LJN AT6119, valt voorts af te leiden dat de Raad van oordeel is, aanknopend bij artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, dat die vraag bevestigend kan worden beantwoord als de keuze van de werknemer om zijn voorlaatste dienstbetrekking te beëindigen om aan te vangen in de nieuwe dienstbetrekking zodanig lichtvaardig is te achten dat die keuze hem vanuit het oogpunt van de toepassing van de WW kan worden verweten. Om te bezien of daarvan sprake is dient acht te worden geslagen op de relevante omstandigheden, waaronder de vraag of het einde van de voorlaatste dienstbetrekking reeds was te voorzien, en zo ja, wanneer dat dan het geval zou zijn, de beweegredenen van de werknemer om de voorlaatste dienstbetrekking te beëindigen en die om de nieuwe dienstbetrekking aan te gaan, het belang van de werknemer bij de overstap naar de nieuwe dienstbetrekking, alsmede de vraag of met de keuze voor de nieuwe dienstbetrekking het werkloosheidsrisico aanmerkelijk is toegenomen.
Vast staat, dat het einde van de dienstbetrekking bij [naam Stichting] niet was te voorzien. Appellante had immers een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en de stukken bieden geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat de werkgever voornemens was die dienstbetrekking te doen beëindigen.
De redenen die appellante heeft genoemd om zelf een einde aan die dienstbetrekking te maken acht de Raad op grond van de stukken, met name de rapporten van de Arbo-dienst van 25 juni 2002 en 26 februari 2003 en de reïntegratieverslagen over de periode van 15 juli 2002 tot en met 16 december 2002, genoegzaam aannemelijk gemaakt. De bedrijfsarts heeft op 26 juni 2002 al aangegeven dat appellante is aangewezen op fysiek licht werk met een matige tijdsdruk. Het Uwv heeft dit niet bestreden.
De Raad is dan ook van oordeel dat, hoewel een acute medische noodzaak om ontslag te nemen niet aanwezig was, appellante goede redenen had om om te zien naar minder belastend werk. Appellante heeft vervolgens de uit het oogpunt van de WW juiste keuze gemaakt door de arbeidsovereenkomst met [naam Stichting] pas te beëindigen nadat zij een andere dienstbetrekking had gevonden. Appellante heeft aanvankelijk getracht een baan te vinden in de administratieve sector en heeft daarvoor een cursus gevolgd, maar toen dat niet lukte heeft zij besloten op haar eigen vakgebied een minder belastende functie te zoeken. Appellante meende, naar het oordeel van de Raad terecht, hierin geslaagd te zijn bij [naam Zorgcentrum], waar de werkzaamheden fysiek minder belastend waren dan in verpleeghuis [naam Verpleeghuis] omdat de bewoners er in het algemeen mobieler waren en waar de werkdruk minder hoog was als gevolg van een betere personele bezetting. Een bevestiging hiervan vormt het gegeven dat appellante gedurende haar dienstverband met [naam Zorgcentrum] niet meer is uitgevallen wegens een herhaling van de klachten die zij voorheen ondervond.
De Raad wijst er verder op dat, naar door haar ter zitting is verklaard en door het Uwv niet is bestreden, appellante eerst nadat zij zich ervan had vergewist dat de aard van de werkzaamheden en de psychische belasting bij [naam Zorgcentrum] voldeden aan haar mogelijkheden en nadat zij tot overeenstemming was gekomen over de arbeidsovereen-komst, de dienstbetrekking bij [naam Stichting] heeft opgezegd.
De arbeidsovereenkomst die appellante met [naam Zorgcentrum] heeft gesloten was voor een duur van zes maanden en bevatte een proeftijd van twee maanden, maar daarin ziet de Raad geen redenen gelegen om de overstap naar deze werkgever lichtvaardig te achten, nu immers een dergelijke arbeidsovereenkomst gebruikelijk kan worden geacht bij een functie als de onderhavige, terwijl voorts niet onaannemelijk is dat in het kader van onderhandelingen over de indiensttreding een werkgever niet snel geneigd zal zijn om onmiddellijk een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden. Een daarop gerichte opstelling in de onderhandelingen kon naar het oordeel van de Raad in redelijkheid niet van appellante worden verwacht. De Raad acht daarbij ook van belang dat met het (tijdelijk) dienstverband van een half jaar in beginsel een zelfstandig recht voor de WW wordt opgebouwd, in verband waarmee de beoordeling van de verwijtbaar-heid van de werkloosheid na afloop van dat halve jaar slechts zou dienen plaats te vinden aan de hand van die dienstbetrekking. De Raad heeft daarbij geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van appellante dat haar een verlenging van het dienst-verband in het vooruitzicht was gesteld indien zij naar tevredenheid zou functioneren.
De Raad komt dan ook tot het oordeel dat, gelet op de omstandigheden van de overstap van de voorlaatste dienstbetrekking naar de dienstbetrekking van waaruit appellante is ontslagen, de vraag of appellante op 1 januari 2004 verwijtbaar werkloos is geworden ontkennend dient te worden beantwoord.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, evenals het bestreden besluit, dat bij de aangevallen uitspraak in stand is gelaten. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
De Raad ziet tevens aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en zal het Uwv veroordelen in de proceskosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 644,--in bezwaar, op € 644,-- in eerste aanleg en op € 644,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.932,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 140,-- (€ 37,-- + € 103,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.